25]
TERUG NAAR DRENTHE
NIEUWE WERELDENONVRIJE KOLONIE VAN WELDADIGHEID
ZIE VOOR GEHELE TEKST NOOT 22
HET WELDADIG KARAKTER ONZER NATIE
VOORJAAR 2007
“Vlijt, vaderlijke tucht en het weldadig karakter onzer natie” is de zeer toepasselijke ondertitel van het boek “De proefkolonie” van Wil Schackmann. Daarin wordt minutieus uit de doeken gedaan hoe begin negentiende eeuw in Drenthe een werkkolonie voor de armen tot stand kwam. Het begon allemaal met een landelijke inzamelingsactie door de kersverse Maatschappij van Weldadigheid, onder voorzitterschap van prins Frederik, de jongste zoon van koning Willem I. Stuwende kracht achter het initiatief was de toen 38-jarige generaal-majoor Johannes van den Bosch, die later in het koloniale Indië het beruchte cultuurstelsel zou invoeren, een systeem van meedogenloze dwangarbeid.
Het boek beschrijft de aankomst en het leven van de eerste 52 kolonisten in het net aangelegde dorp Frederiksoord. De Maatschappij wilde verarmde landgenoten uit hun toestand van “diepe ellende en daaruit spruitende zedelijke verbastering” halen. In het nog woeste Drenthe zouden ze leren met landarbeid de eigen kost te verdienen. En daardoor vanzelf betere mensen worden. “Het weldadig karakter onzer natie” ging gepaard met een flink portie paternalisme en controlezucht. Het dorp werd omgeven met sloten opdat de kolonisten er niet vandoor zouden gaan. En “de desertie wordt door ene herkenbaare soort van kleding moeijelijk gemaakt”, constateerde een journalist.
Al lezende krijgt men het idee de kolonisten werkelijk te kennen, alsof het om een roman gaat. Voormalig kraker Schackmann heeft het voor elkaar gekregen om via een reeks historische bronnen een levensecht beeld te schetsen van de naar Frederiksoord gedirigeerde leden van de onderklasse, hun manier van leven en hun behandeling door de gegoede klasse. Hij heeft oog voor grappige details en laat iedereen in zijn waarde, ook de “weldadige” klasse. Een fascinerend boek over een bijna vergeten stukje vaderlandse geschiedenis.
EINDE ARTIKEL
[26]
TERUG IN DRENTHE
NIEUWE WERELDEN
JOHANNES VAN DEN BOSCH
ZIE VOOR GEHELE TEKST, NOOT 22
[27]
”Zijn ideeën bleken in de praktijk niet te werken. Het leven in de koloniën was hard en het sterftecijfer hoog. Het was onmogelijk voor de “paupers” om weer omhoog te klimmen op de maatschappelijke ladder. ”
TERUG IN DRENTHE
NIEUWE WERELDEN
JOHANNES VAN DEN BOSCH
ZIE VOOR GEHELE TEKST, NOOT 22
[28]
”Ondanks alle idealen is er weinig terecht gekomen van Van den Bosch’ uitgangspunt van verheffing van de armen door hen op te voeden tot arbeidzame boeren. Zij die een boerenbedrijf toegewezen kregen, begonnen met een enorme schuld aan de Maatschappij, die ze geacht werden met hun eigen landbouwopbrengsten gaandeweg in te lossen, tot ze vrije boer zouden zijn. Het lukte maar weinigen om uit de spiraal van schulden, betutteling, gedwongen winkelnering, degradatie en straf te ontsnappen.”
BIOGRAFISCH WOORDENBOEK VAN HET SOCIALISME EN DE ARBEIDERSBEWEGING
IN NEDERLAND
BOSCH, JOHANNES VAN DEN
initiatiefnemer van de Maatschappij van Weldadigheid, is geboren te Herwijnen op 2 februari 1780 en overleden op zijn landgoed Boschlust nabij Den Haag op 28 januari 1844. Hij was de zoon van Johannes van den Bosch, chirurgijn en eigenaar steenfabriek, en Adriana Poningh. Op 2 september 1804 trad hij in het huwelijk met Catharina Lucretia de Sandol Roy, met wie hij vier dochters en drie zonen kreeg. Na haar overlijden op 10 februari 1814 hertrouwde hij op 28 oktober 1823 met Rudolphina Wilhelmina Elizabeth de Sturler, met wie hij twee zonen kreeg. Koning Willem I verhief Van den Bosch en zijn kinderen in 1835 in de adelstand met de erfelijke titel van baron en in 1839 met de titel van graaf.
Van den Bosch begon zijn loopbaan in 1797 in het leger van de Bataafse Republiek als luitenant der genie en werd op eigen verzoek in 1798 uitgezonden naar Batavia. Het Nederlandse koloniale gezag in de Indonesische archipel was beperkt. De nadruk had tot dan gelegen op handhaving van het handelsbelang. Als adjudant verbleef Van den Bosch in de nabijheid van de opeenvolgende gouverneurs-generaal en was hij nauw betrokken bij het begin van de overgang van handelskolonialisme naar territoriale koloniale expansie. Zijn kennis hierover publiceerde hij in de Atlas der overzeesche bezittingen van zijne majesteit den koning der Nederlanden: aan hoogst den zelven aangeboden (Den Haag 1817), die behoorde bij zijn grote, tweedelige overzichtswerk Nederlandsche bezittingen in Azia, Amerika en Afrika, in derzelver toestand en aangelegenheid voor dit rijk, wijsgeerig, staatshuishoudkundig en geographisch beschouwd, met bijvoeging der noodige tabellen, en eenen atlas nieuwe kaarten (Den Haag 1818). In zijn vrije tijd wijdde Van den Bosch zich bovendien aan daadwerkelijke drainage en landontginning in de ommelanden van Batavia met inzet van slaven en vrije boeren. In 1808 raakte hij in conflict met de nieuwe gouverneur-generaal H.W. Daendels. Hij kreeg eervol ontslag uit de dienst met de rang van kolonel, legde zich toe op zijn landerijen, maar in 1810 stuurde Daendels hem met zijn gezin terug naar Europa. Onderweg namen de Engelsen hem gevangen. In 1813, nog voor de bevrijding van de Fransen, was hij echter al terug in Nederland. Tussen 1813 en 1815 maakte hij zich daar verdienstelijk bij de vestiging van het gezag van koning Willem I, met wie hij de volgende kwart eeuw doortastend zou samenwerken bij de opbouw van Nederland als moderne Europese en koloniale natie. Hij steeg verder in militaire rang en bracht het tot generaal-majoor. Maar in 1819 werd hij op eigen verzoek op non-actief gesteld, teneinde zijn plannen met de in 1818 opgerichte Maatschappij van Weldadigheid te kunnen uitvoeren. De oprichting van de Maatschappij geschiedde door een select gezelschap onder auspiciën van prins Frederik, de zoon van de koning. Van den Bosch bracht de bedoelingen ervan onder woorden in de brochure Verhandeling over de mogelijkheid, de beste wijze van invoering en de belangrijkste voordelen eener algemeene armeninrigting in het rijk der Nederlanden, door het vestigen eener landbouwende kolonie in deszelfs Noordelijke gedeelte (Amsterdam 1818). Hij wees op het gevaar dat de (kerkelijke) bedeling een groeiende groep armen afhield van arbeid, terwijl arbeid het enige middel was om armoede te bestrijden. Landarbeid was daarvoor in het bijzonder geschikt en met ontginning van de ‘woeste’ gronden in Drenthe zouden twee vliegen in één klap geslagen worden. De armen leerden gedisciplineerd voor zichzelf te zorgen en het Nederlandse landbouwareaal nam in omvang toe. Aan dit koloniale ideaal werd, in navolging van de onderwijspedagoog J.H. Pestalozzi, een opvoedingsstrategie voor verweesde of gederailleerde jeugd verbonden, gericht op contact met ‘de akker’ en met buitenlucht. Lichamelijke oefening gold als voorwaarde voor een evenwichtige geestelijke ontwikkeing. De Maatschappij van Weldadigheid stichtte in Drenthe de ‘vrije’ koloniën Frederiksoord, Willemsoord en Wilhelminaoord en de gestichten Ommerschans en Veenhuizen. Vele steden werkten mee aan het onderbrengen van ‘hun’ armen. Ondanks alle idealen is er weinig terecht gekomen van Van den Bosch’ uitgangspunt van verheffing van de armen door hen op te voeden tot arbeidzame boeren. Zij die een boerenbedrijf toegewezen kregen, begonnen met een enorme schuld aan de Maatschappij, die ze geacht werden met hun eigen landbouwopbrengsten gaandeweg in te lossen, tot ze vrije boer zouden zijn. Het lukte maar weinigen om uit de spiraal van schulden, betutteling, gedwongen winkelnering, degradatie en straf te ontsnappen. Van den Bosch had zijn militaire contacten en nauwe relatie met de koning gebruikt om middels fondsenwerving onder particulieren een draagvlak te realiseren voor het opzetten van de koloniën. De Maatschappij gaf een blad uit, De Star, en stelde in tal van steden commissies in met leden, honorair leden en corresponderende leden, die geld bijeenbrachten ter ondersteuning van de koloniën. Ook vanuit de Oost en de West meldden zich contribuanten aan. De betere kringen beschouwden steun aan het initiatief als een concrete bijdrage aan de opbouw van Nederland, dat na de Franse bezetting voor het eerst een eenheidsstaat vormde. Maar er was van meet af aan ook kritiek. Isaac da Costa fulmineerde in zijn Bezwaren tegen de geest van de eeuw (1823) tegen particuliere ‘weldadigheid’ buiten kerkelijke kaders: ‘voor vijftig of zestig stuivers ’s jaars kan ieder, die maar wil, een weldadig en verlicht menschenvriend heeten, en niemand aarzelt een zoo fraaien koop te sluiten’. Ook uit meer verlichte hoek kwamen bezwaren. Van den Bosch maakte zich geen illusies over de geneigdheid van mensen tot hard werken en baseerde het dagelijks regime in de koloniën en gestichten op discipline en tucht: ‘Ik meen te mogen aannemen dat de grondslag van allen arbeid, boven en behalve dien welken de onmiddellijke vervulling der dierlijke behoeften vordert, het gevolg is van dwang’, stelde hij in 1829. Die dwang ging de utopisch socialist Robert Owen, geïnteresseerd in het experiment van de landbouwkoloniën met het oog op eigen Quaker-nederzettingen in Amerika, te ver. ‘De generaal schijnt over zeer onbeperkte macht te beschikken’, schreef hij tijdens een studiereis in 1824 over Van den Bosch. Hij prees echter diens betrokkenheid bij het ideaal van verheffing der armen en deelde diens uitgangspunt dat verbetering van de fysieke toestand van de armen een voorwaarde was voor mentale en morele verbetering. Van den Bosch heeft zich alleen in de beginjaren met hart en ziel aan dit project kunnen wijden. Hij vestigde zich in Frederiksoord en werkte hard aan de realisatie van de koloniën zonder de overzeese koloniën uit het oog te verliezen. In 1825 werd hij buitengewoon lid van de Commissie tot de Zaken der Protestantsche Kerk in Nêerlands Oost- en West-Indië.
In 1827 haalde de koning Van den Bosch weg bij de Maatschappij van Weldadigheid, teneinde als commissaris-generaal de bestuurlijke controle vanuit Nederland over Suriname en de Nederlandse Antillen te herstellen. In december 1827 arriveerde Van den Bosch op Curaçao. Na een tocht langs de andere eilanden kwam hij in april 1828 in Suriname aan. In augustus 1828 voer hij terug naar Nederland. In die acht maanden nam hij een aantal (weinig effectief gebleken) initiatieven inzake de handel en het bankwezen, gericht op vergroting van de economische bedrijvigheid en armslag van de koloniën. Het belangrijkst waren zijn pogingen in te grijpen in de verlopen bestuurlijke en sociale verhoudingen in Suriname, waarbij de kwestie van slavernij een voorname rol speelde. Van den Bosch had in 1818 in zijn Nederlandse bezittingen betoogd dat het verbod op slavenhandel een gunstig effect zou hebben op de levensomstandigheden van slaven, doordat men voorzichtiger met hen zou zijn, hen minder wreed zou behandelen en minder zwaar zou belasten. Ook zag hij een economisch gunstig effect. Om orde op zaken te kunnen stellen introduceerde Van den Bosch in juli 1828 in Suriname een 137 artikelen tellend Reglement op het beleid der regeering van de Nederlandsch West-Indische bezittingen (gedateerd 21 juli 1828). Het reglement verbond het bestuur van de kolonie expliciet aan de Nederlandse grondwet, stipuleerde gelijke burgerrechten voor alle vrijen, ongeacht godsdienst of kleur (artikel 116) en stelde dat de in Nederland geldende verordeningen over het armenwezen, onderwijs en kerkelijke zaken ook in de West-Indische bezittingen vorm moesten krijgen (artikel 111). Ten aanzien van het stelsel van slavernij als zodanig nam Van den Bosch een gematigd standpunt in, al greep hij het reglement aan om ook de positie van de slaven te verbeteren. Zo werd in artikel 117 bepaald dat slaven ‘in rechten’ niet langer als zaken zouden worden beschouwd maar als personen. Als mens verhielden slaven zich tot hun eigenaars als een onmondige tot een curator / voogd, die gemachtigd was vaderlijke tucht uit te oefenen. De overheid werd geacht misbruik en mishandeling van slaven tegen te gaan en de eigenaars hadden de plicht hun voeding, kleding en werktijden te verbeteren (artikelen 115 en 118). Zij kon echter niet verhinderen dat onwillige planters artikel 117 in 1832 weer afschaften. Van den Bosch’ reglement werd geformuleerd in een periode, waarin vooral in Engeland de slavernij onder toenemende openbare kritiek kwam te staan. Daarbij kritiseerden J.G. Stedman en later C.E. Lefroy ook het gedrag van de slavenhoudende en bestuurlijke elite in Suriname. Van den Bosch aanvaardde het beschermheerschap van een Surinaamse Maatschappij van Weldadigheid, een initiatief uit kringen van de middenstand, kleurlingen en joden, die geen toegang tot die elite hadden. Het belangrijkste resultaat dat Van den Bosch in Suriname wist te bereiken was de oprichting, tijdens zijn aanwezigheid in Paramaribo in 1828, van een Maatschappij ter Bevordering van het Godsdienstig Onderwijs onder de Slaven en Kleurlingen in de Colonie Suriname. In de praktijk betekende dit initiatief een effectieve strategie om de zwakke stemmen in Nederland vóór afschaffing van de slavernij tot zwijgen te brengen met een beroep op kerstening als voorwaarde voor emancipatie. Het politieke klimaat in Nederland veroorzaakte voor de slaven van Suriname en de Antillen een status quo, waarbij emancipatie naar een verre toekomst werd geschoven. De Maatschappij ter Bevordering van het Godsdienstig Onderwijs kreeg in 1829 een pendant in Nederland (in de wandeling de Haagsche Maatschappij genoemd), die qua organisatiestructuur sterk geleek op de Maatschappij van Weldadigheid. In tal van steden werd geld ingezameld onder vaste donateurs (vaak dezelfde mensen), die zich tevens konden abonneren op Berichten uit de Heidenwereld.
Net terug in Nederland benoemde de koning Van den Bosch nog in 1828 als gouverneur-generaal van Nederlandsch-Indië. Daar richtte Van den Bosch vanaf 1830 zijn beleid voor de derde keer in zijn loopbaan op de landbouwproduktie. De paternalistische dwang die ten grondslag lag aan de verkassing van armen en bedelaars uit de steden naar de landbouwkoloniën in Drenthe, verkeerde op Java in een stelsel van pure uitbuiting, ingegeven door een abstract staatsbelang en mogelijk ook door zijn persoonlijke ervaringen als grootgrondbezitter op Java. Nadat zijn bevoegdheden in 1833 door zijn benoeming als commissaris-generaal waren uitgebreid, slaagde hij er in korte tijd in om de koloniale begroting sluitend te maken door de invoering van het zogenoemde cultuurstelsel. Dit verplichtte de Javaanse boeren om een vijfde deel van hun landbouwgronden te bebouwen met exportgewassen, zoals koffie, suiker en indigo. In eerste instantie presenteerde Van den Bosch dit als voordelig voor zowel Nederland als de betrokken boeren, omdat in ruil voor de leveranties de grondrente zou worden afgeschaft. In de praktijk gebeurde dat laatste echter niet en werd het toezicht op de verplichte leveringen zo georganiseerd dat de boeren onder steeds grotere produktiedwang kwamen te staan. Van den Bosch combineerde de invoering van het cultuurstelsel met een doelgericht beleid ter bevordering van de fabrieksmatige katoenproduktie in Oost-Nederland, die mede tot doel had nieuwe werkgelegenheid te scheppen voor de groeiende onderklasse in de steden. Terug in Nederland, waar hij in 1834 minister van Koloniën werd, stelde hij steeds hogere eisen aan de financiële resultaten van Nederlandsch-Indië. Het beleid van Van den Bosch in Nederland, Suriname en Nederlandsch-Indië had telkens weer direct invloed op de levensomstandigheden van de meest kwetsbare groepen van de bevolking: van paupers in Hollandse steden, slaven op Surinaamse plantages en boeren in de Javaanse desa’s. Het ging hem daarbij niet zozeer om individuele lotsverbetering, maar hij relateerde de belangen van deze naamloze massa’s steeds aan het particuliere economische initiatief en het staatsbelang. Op het hoogtepunt van zijn loopbaan ging dat laatste voor hem zwaarder wegen dan de belangen van de landarbeiders en slaven. In 1839 accepteerde de Kamer niet langer de ondoorzichtigheid in het leningenbeleid tussen de overheid en de Nederlandsche Handel-Maatschappij, waarbij miljoenen uit de koloniale winsten heen en weer werden geschoven. Van den Bosch aanvaardde de verantwoordelijkheid en trad af als minister. In zijn laatste redevoering als minister verklaarde hij: ‘Doet de bronnen van den kolonialen bloei opdroogen, en de welvaart van ons vaderland verschroeit, onze scheepvaart, onze thans zo bloeiende handel zinken in het niet terug, en vele voorname takken van ons volksbestaan gaan teniet’. Hij stond toen al ver af van zijn oorspronkelijk engagement bij verbetering van de landbouw als tweesnijdend zwaard dat zowel de omgeschoolde pauper als de natie ten goede kwam. In 1842 keerde hij terug als lid van de Tweede Kamer namens Zuid-Holland. Na een korte ziekte overleed hij in januari 1844. De herinnering aan Johannes van den Bosch als oprichter van de Maatschappij van Weldadigheid wordt levend gehouden in het hedendaagse bezoekerscentrum in Frederiksoord, waar computers toegang geven tot een database die de vele kolonisten van de Maatschappij van Weldadigheid met naam en toenaam traceerbaar maakt in archieven. Die archief-erfenis is een kenmerk van de grote projecten van Van den Bosch in Nederland, in de Oost (de boekhouding van het cultuurstelsel) en in de West (slavenregisters).
EINDE ARTIKEL
” Mensen moesten keihard werken op het land. Ze begonnen met een schuld die ze, als ze mazzel hadden, in zestien jaar konden afbetalen. Tenminste, als ze niet dood gingen van de honger of door een ziekte, want honger had iedereen, en ziek was bijna iedereen vanwege de erbarmelijke omstandigheden. En velen stierven.”
DOORBRAAK.EUREINTEGRATIEPROJECT DE EERSTE WIJK: EEN KNIPOOG NAAR HONGER, ZIEKTE EN DWANGARBEID8 JUNI 2021
Een knipoog naar het verleden.” Het staat er echt. “Oude idealen nieuw leven inblazen.” Het gaat om de idealen van de Maatschappij van Weldadigheid, die in de negentiende eeuw arme mensen uit heel Nederland in strafkolonies in Drenthe aan de dwangarbeid zette. Een hedendaags reïntegratieproject voor baanlozen in Veenhuizen (gemeente Noordenveld) laat zich inspireren door dwangkolonies van vroeger. Wij zeggen net als de dwangarbeiders van de negentiende eeuw: “Wij willen niet, wij gaan niet werken in jullie projecten.”
De Eerste Wijk, een agrarisch bedrijf, is gevestigd in een voormalige strafkolonie in “gevangenisdorp” Veenhuizen. Bedelaars, landlopers, zieken, “onwilligen” en andere arme mensen werden daar vanaf 1822 heen gestuurd, vanuit heel Nederland. Gemeentebestuurders waren blij dat ze dat deel van hun bevolking dat alleen maar lastig en duur voor hen was, ergens konden dumpen. Mensen moesten keihard werken op het land. Ze begonnen met een schuld die ze, als ze mazzel hadden, in zestien jaar konden afbetalen. Tenminste, als ze niet dood gingen van de honger of door een ziekte, want honger had iedereen, en ziek was bijna iedereen vanwege de erbarmelijke omstandigheden. En velen stierven.
Strafkolonies als inspiratie
De boerderij in Veenhuizen is tegenwoordig verbonden aan de gevangenis daar, en werkgestraften verrichten er arbeid in de groenvoorziening. Maar De Eerste Wijk wil uitbreiden en grijpt daarvoor terug op het verleden: “Die sociale werkplaats van begin negentiende eeuw is een inspiratiebron voor De Eerste Wijk, maar we vullen het eigentijds in”, zegt bedrijfsleider Scholten. Op de boerderij zouden vluchtelingen, gehandicapten en andere arm gemaakte baanlozen met “afstand tot de arbeidsmarkt” te werk moeten worden gesteld.
We kwamen de gevangenisboerderij op het spoor toen we onderzoek deden naar de “parallelle” arbeidsmarkt. Die arbeidsmarkt is een proefballon van Start Foundation, en daar zouden mensen moeten gaan werken die niet op de “reguliere” arbeidsmarkt terecht kunnen. In feite is het een nieuw soort banenplan anno 2021, waar mensen zonder betaalde baan gedwongen worden om te gaan werken, voor soms minder dan het minimumloon en tegen minder dan reguliere arbeidsrechten.
Het moge duidelijk zijn dat wij als Doorbraak-activisten niet zoveel moeten hebben van de “parallelle” arbeidsmarkt. Wat ons betreft is het uiteindelijk vrij eenvoudig: óf je werkt in een betaalde baan met arbeidsrechten en een goed loon, óf je ontvangt een uitkering. Elke tussenvorm betekent een uitholling van de arbeidsrechten waar arbeiders al zo lang voor hebben gestreden.
Paternalisme
Toen we in eerste instantie lazen over het tewerkstellingsproject in Veenhuizen, en dat men zich zo expliciet laat inspireren door de Maatschappij van Weldadigheid, vielen we dan ook zowat van onze stoel. Je zou zeggen dat ook zij zich niet willen laten inspireren door dwangarbeid- en strafkolonies? Door een plek waar mensen leefden in schulden, met ziekte, honger, waar mensen stierven, onder onmenselijke omstandigheden en onder een bikkelhard regime?
Maar als je er iets langer over nadenkt, is het ook weer niet zo verbazingwekkend. De Maatschappij van Weldadigheid liet zich ook voorstaan op haar maatschappelijke verlichtingsidealen en het “verheffen” van de armen. Men predikte dat mensen zichzelf door arbeid en heropvoeding uit armoede en ellende konden trekken, en dat dat uiteindelijk goed was voor de hele maatschappij.
En ook qua arbeidsdwang en discipline liggen de twee projecten niet heel ver uit elkaar. De oprichter van de Maatschappij, Johannes van den Bosch, geloofde dat mensen gedwongen moesten worden om te werken, omdat ze het niet uit zichzelf zouden gaan doen. De bedenkers van de “parallelle arbeidsmarkt” geloven ook in de “tegenprestatie”, dat mensen wat terug moeten doen voor de maatschappij in ruil voor hun uitkering, en dat daar ook best wat dwang achter mag zitten.
Uiteindelijk zou je De Eerste Wijk dus inderdaad als hedendaagse voortzetting van de dwangarbeidkolonie in Veenhuizen kunnen zien. Natuurlijk zijn de omstandigheden onvergelijkbaar; mensen worden niet gedwongen om te verhuizen naar een andere plek in het land (alhoewel, dit kan wel volgens de Participatiewet). Lijfstraffen, voedselonthouding en opsluiting bij ongewenst gedrag zal niet gebeuren. Mensen zullen nu veel betere leefomstandigheden hebben, kortom, de dwangarbeid van nu is de dwangarbeid van nu.
Maar wat is gebleven: het paternalisme, en de rijke bazen en bestuurders die ons, aan de onderkant van de samenleving, vertellen wat we moeten doen, hoe we het best ons leven kunnen inrichten en welk werk nuttig is en welk werk niet. Dat onze sociaal-economische positie aan onszelf ligt, en dat we maar harder moeten werken. En bovenal: dat we het geld vooral niet moeten halen waar het zit, bij hen die de macht en het kapitaal hebben!
Inspirerend verzet
Wij laten ons liever inspireren door Marie Thérèse Rayé, een van de werkweigeraars in de Ommerschans, een andere onvrije werkkolonie van de Maatschappij van Weldadigheid. Haar gevleugelde woorden waren: “Je ne veux pas”, ik wil niet. Ze wilde wel werken, maar alleen als ze werd vrijgelaten. Hoewel Rayé stond geregistreerd als “ongeschikt tot den arbeid”, werd geprobeerd om haar te bewegen tot werk. Ze werd geslagen, opgesloten en uitgehongerd. Maar ze hield stand, ze liet zich niet dwingen. Wij voelen ons verbonden met de mensen die uit de veenkoloniën vluchtten naar de zogenaamde “desperado kolonies”, en hun eigen gemeenschappen in de buurt stichtten, omdat ze niet wilden of konden voldoen aan het barbaarse regime van de Maatschappij van Weldadigheid.
Het is fijn dat De Eerste Wijk haar inspiratie zo eenduidig kenbaar maakt. Dan kunnen wij ook duidelijk zijn: onze helden zijn Marie Thérèse en de desperado’s. We willen niet werken in jullie tewerkstellingsprojecten, waar we zelf geen enkele keuze in hebben, waar we onder het bijstandsregime zitten, waar we niet de reguliere arbeidsrechten hebben. We willen het niet, en we laten ons niet dwingen om het te doen.
Joris Hanse en Puk Pent
EINDE ARTIKEL