[15]
WIKIPEDIA
NEDERLANDS WEST-INDIE
[16]
‘Tegelijk keek Van den Bosch dertig jaar vooruit. De economische groei moest worden bevorderd en iedereen moest in vrijheid kunnen werken tegen een loon, waardoor ze konden uitgroeien tot hardwerkende burgers die zouden sparen en consumeren en daarmee belastinggeld in de schatkist brachten. Van den Bosch werd echter tegengehouden in zijn ambitie. Uiteindelijk zou het hem niet lukken om de slavernij in Suriname af te schaffen.”
DE KOLONIEMAN. VOLKSVERHEFFER IN NAAM
VAN DE KONING
12 NOVEMBER 2019
Het is vreemd, maar over de Koloniën van Weldadigheid hebben we op school niet of nauwelijks iets meegekregen. En als de koloniën in Drenthe ter sprake worden gebracht denken de meeste mensen toch eerst aan de zogeheten ‘veenkoloniën’ die een heel andere ontstaansgeschiedenis kennen. Zo vormt niet alleen de Maatschappij van Weldadigheid als ook haar oprichter Johannes van den Bosch (1780-1844) een leemte in onze vaderlandse geschiedenis.
Heel lang was het zo dat mensen zich schaamden voor de koloniale afkomst van hun voorouders. Er werd nauwelijks over gesproken en zelden over geschreven. Pas aan het eind van de vorige eeuw kwam daar geleidelijk aan verandering in en veranderde ook de reputatie van de Koloniën zelf. Die toegenomen belangstelling was vooral te danken aan de groeiende interesse in genealogie en cultureel erfgoed. De vele duizenden dossiers van de Maatschappij van Weldadigheid in het Drents Archief in Assen, evenals het materiaal in het Nationaal Archief in Den Haag en de Rijksarchieven in Brussel en Beveren, nodigden uit tot verder onderzoek. Daarbij was de kolonietijd ook op steeds grotere afstand komen te liggen. Veel belangstelling was er ook voor de boeken die de afgelopen jaren over de Koloniën van Weldadigheid zijn geschreven van Suzanna Jansen (Het pauperparadijs) en Wil Schackmann, Toon Horsten en Louis van Dievel. Recent verscheen er van mijn eigen hand nog een informatieve wandelgids over de koloniën in Drenthe, Overijssel en Vlaanderen, die als het goed is in 2020 op de werelderfgoedlijst van Unesco komen te staan. En nu is er dan ook de lijvige biografie van Angelie Sens over Johannes van den Bosch: De kolonieman. De timing is in elk geval uitstekend.
Koloniën van Weldadigheid
Wie de dorpen Fredriksoord, Wilhelminaoord en Willemsoord bezoekt kan niet om zijn beeltenis heen. Johannes van den Bosch is daar te vinden op betonnen zuiltjes langs de weg, op vlaggen en in musea. Hetzelfde geldt voor het Drentse Veenhuizen. Het mankeert er nog aan dat er geen standbeeld voor hem is opgericht, maar wellicht komt dat er ook nog eens van.
Wie wel iets over Van den Bosch heeft gelezen weet dat zijn reputatie bepaald niet onomstreden is. Hij was immers niet alleen de man van de Koloniën van Weldadigheid, maar hij had ook grote bemoeienis met de overzeese koloniën in de Oost en de West. Zo is zijn naam sterk verbonden met het zogeheten Cultuurstelsel in Nederlands-Indië. Dat is ook waar de in het Betuwse Herwijnen geboren Johannes van den Bosch zijn werkzame leven begon. In 1797 trad hij in dienst van het leger van de Bataafse Republiek als luitenant der genie, waarna hij een jaar later werd uitgezonden naar Java. Als plantage-eigenaar wijdde hij zich daar met de inzet van slaven en de plaatselijke bevolking aan drainage en landontginning. Zich beroepend op zijn ervaringen in Indië schreef hij in 1818, toen de eerste Kolonie van Weldadigheid tot stand kwam: ‘Ik zelf [heb] reeds een wel niet geheel onvruchtbaar, echter grootendeels onbebouwd stuk gronds van eenige duizende morgens ter kulture gebragt, en een aanzienlijk getal menschen, voorheen gewoon hunnen tijd zeer slecht te besteden, tot den arbeid opgeleid […], met dat gelukkig gevolg, dat deze grond, na een achtjarig bezit, voor de achtdubbele waarde van den inkoopsprijs is verkocht geworden.’
Nadat Van den Bosch in 1811 terugkeerde naar Europa en hij korte tijd als krijgsgevangene in Engeland verbleef, kon hij vanaf 1813 zijn militaire carrière in het Nederlandse leger verder voortzetten.
Al in 1817 was een Provisionele Commissie van Weldadigheid opgericht, die de voorbereidende werkzaamheden voor de oprichting van de Maatschappij van Weldadigheid zou verrichten. Van den Bosch was voorzitter van die commissie. Een jaar later werd door hem de Maatschappij van Weldadigheid opgericht en geleid, met prins Frederik als beschermheer en een netwerk dat nauw verweven was met de organisatie van Binnenlandse Zaken in Den Haag.
Toenemende armoede
Aan het begin van de achttiende eeuw was de economische en sociale situatie in het jonge Verenigd Koninkrijk der Nederlanden verre van rooskleurig. Ofschoon Willem I in 1815 was gekroond tot nieuwe koning, hing de vlag er vooralsnog belabberd bij. Onder het bewind van Napoleon was Nederland zijn bevoorrechte positie in de handel kwijtgeraakt. Als gevolg daarvan werd er nauwelijks nog goedkoop graan ingevoerd. Terwijl de graanprijzen snel waren gestegen, hadden de boeren in eigen land zich steeds meer toegelegd op de productie van vlees en zuivel. Daarbij was als gevolg van een reeks oorlogen de staatskas leeg en de staatsschuld torenhoog. Veel instellingen en burgers zagen hun inkomsten en de waarde van hun eigendommen verdampen, met als gevolg dat in de steden de armoede snel toenam. Velen waren werkloos en bijna een derde van de bevolking was in hun bestaan afhankelijk van liefdadigheid. Sociale zorg bestond nauwelijks. Terwijl in de steden het verval steeds duidelijker zichtbaar werd, nam op het platteland de onveiligheid toe. Overal zwierven mannen en vrouwen rond op zoek naar voedsel. Boeren werden bedreigd. Als ze de landlopers geen geld gaven, dreigde brandstichting. Maar de grote groep armen vormde op sociaal en politiek terrein een nog veel grotere bedreiging. De vraag was: hoe het tij te keren?
Al in 1810 waren achthonderd wezen van het Amsterdamse Aalmoezeniershuis ondergebracht bij gezinnen op het platteland, evenals in de Twentse textielbedrijven. Ofschoon het initiatief slechts een kort leven was beschoren, bleek het idee om op deze wijze de armoede te bestrijden bij de adellijke elite op steun te kunnen rekenen. De Maatschappij van Weldadigheid was opgericht ‘met het oogmerk om aan de talrijke klassen van behoeftige ingezetenen arbeid te verschaffen…’. Hoewel Van den Bosch aanvankelijk aan lichte fabrieksarbeid dacht, was Willem I bevreesd voor concurrentievervalsing. Daardoor verschoof het programma in de richting van ‘het ontginnen en vruchtbaar maken van nog ongecultiveerde gronden in ons Vaderland, en daarop bij wijze van Colonisatie over te brengen zoodanige Armen die voor deze arbeid geschikt geoordeeld worden’. Het ‘koloniseren’ van woeste gronden door geselecteerde armen leek een geniaal plan.
Tussen 1818 en 1825 kocht de Maatschappij van Weldadigheid op diverse locaties in het noordelijke deel van het koninkrijk gemeenschappelijke gronden aan van zowel marken, gemeenten als particuliere (groot)grondbezitters. Het was een voorbeeld van publiek-private samenwerking, waarbij, naast de Maatschappij van Weldadigheid als drijvende kracht, ook de Staat een grote rol speelde. Door middel van een grote wervingsactie werden in het hele land 21.000 leden geworven die gezamenlijk 72.000 gulden (vergelijkbaar met een half miljoen euro nu) aan contributie stortten. Eigenlijk was dit een vroege vorm van wat we tegenwoordig crowdfunding noemen. Daarnaast werden door de Maatschappij middelen vergaard uit renten, vrijwillige giften, legaten en de verkoop van eigen producten. Ook de steden droegen een steentje bij. Immers: het waren vooral arme stedelingen die een nieuw bestaan in de Koloniën werd geboden. En ook prins Frederik zamelde geld in onder vrienden en kennissen.
In zeven jaar tijd kon daardoor ruim tachtig vierkante kilometer cultuurlandschap worden verworven, waarin landbouwkoloniën werden gesticht. Vaak lagen deze aaneengesloten woeste gronden ver van de bewoonde wereld of op de grens tussen twee provincies. Het mes sneed aan twee kanten: terwijl de steden werden verlost van de sociale overlast en financiële druk, zou de ontginning zorgen voor een grotere binnenlandse landbouwproductie.
Behalve dat het de Maatschappij om arbeid op het land ging, werd ook een ambitieus doel nagestreefd: door arbeid en deugdzaamheid konden de armen immers worden opgevoed tot ‘betere burgers’. Uit deze verheffing van de armen in de samenleving sprak het krachtige vooruitgangsoptimisme bij Van den Bosch en het geloof in de maakbaarheid van mens en landschap. Daarvoor dienden de kolonisten zich in hun nieuwe bestaan wel te voegen naar de normen en waarden van de burgerlijke elite. Als belangrijkste pijlers golden daarbij: arbeid, onderwijs en religie. Het collectieve doel prevaleerde echter boven het belang van het individu en de persoonlijke vrijheid.
Overzeese koloniën
In 1827 kwam er een einde aan Van den Bosch’ directeurschap van de Maatschappij, toen de Staat hem vroeg orde op zaken te stellen in de West-Indische kolonies: de Nederlandse Antillen en Suriname. Hier voerde hij gelijke burgerrechten in voor alle vrije burgers, ongeacht godsdienst of kleur en droeg hij bij aan de verbetering van de positie van slaven. Van den Bosch kreeg herhaaldelijk de opdracht om orde op zaken te stellen. In Suriname wilde Van den Bosch een einde maken aan de slavenhandel, zoals Engeland dat al in 1807 had gedaan, waarna veel landen volgden. Tegelijk keek Van den Bosch dertig jaar vooruit. De economische groei moest worden bevorderd en iedereen moest in vrijheid kunnen werken tegen een loon, waardoor ze konden uitgroeien tot hardwerkende burgers die zouden sparen en consumeren en daarmee belastinggeld in de schatkist brachten. Van den Bosch werd echter tegengehouden in zijn ambitie. Uiteindelijk zou het hem niet lukken om de slavernij in Suriname af te schaffen. Wel wist hij te bereiken dat er een Maatschappij ter Bevordering van het Godsdienstig Onderwijs onder de Slaven en Kleurlingen in de Colonie Suriname werd opgericht. Drie weken na zijn terugkeer in Nederland werd Van den Bosch tegen zijn zin benoemd tot gouverneur-generaal van Nederlands-Indië. Willem I was zeer verontrust over de grote staatsschuld en zag in hem de enige persoon om de overzeese kolonies winstgevend te maken. Daarvoor voerde Van den Bosch het Cultuurstelsel in dat gelijkenissen vertoonde met de opzet van de (vrije) Koloniën van de Maatschappij. Dat betekende dat de bevolking als pacht een vijfde van haar grond moest gebruiken om producten voor de Europese markt te verbouwen, zoals indigo, thee, suiker en koffie. Deze ‘luxe’ goederen werden in Nederland verhandeld en leverden veel geld op.
Ofschoon het systeem de verwachtingen inloste, ging het deels ten koste van de inheemse bevolking. Het waren met name de Javanen die het moesten ontgelden. Het economische model steunde op de inzet van arbeid die ‘vrij’ leek, maar dat zeker niet was.
De vraag is lang blijven hangen of Van den Bosch zelf wist dat het Cultuurstelsel een slecht systeem was. Volgens zijn biograaf stapte hij over die vraag heen. ‘Het was een man die vond dat het moest lukken’, meent Angelie Sens. ‘De schatkist moest worden gevuld. Hij heeft de fouten gezien en beschreven.’
Ook in de jaren daarna zou Van den Bosch zich ontpoppen als het brein achter zowel de binnenlandse als de buitenlandse kolonisatie. In 1834 werd hij benoemd tot minister van Koloniën, een functie die hij vijf jaar zou bekleden. Na nog enige jaren lid van de Tweede Kamer te zijn geweest, overleed hij op 28 januari 1844 in Den Haag, waar hij werd begraven op de Gemeentelijke Begraafplaats aan de Kerkhoflaan.
Geen tegenspraak
Met haar biografie heeft Angelie Sens, historicus een werkzaam bij het Netherlands Institute for Advanced Study (NIAS), willen laten zien dat Johannes van den Bosch veel meer was dan een militair die in de negentiende eeuw de armoede probeerde te bestrijden. Sens probeerde met haar boek ook een bijdrage te leveren aan het debat over het koloniale- en slavernijverleden van Nederland. ‘De beschrijving van het leven en werk van Van den Bosch is een historisch verhaal waarvan ik hoop dat het laat zien waar dingen vandaan komen’, zegt ze zelf. ‘Van den Bosch komt daar relatief goed uit. Omdat zijn hart op de goede plek zat en zijn idealen echt waren.’ Dat neemt niet weg dat de uitwerking van zijn plannen vaak te wensen overliet.
Naar eigen zeggen heeft ze Van den Bosch willen beschrijven als ‘een man die de mensen in principe gelijkstelde, maar daar meteen de mitsen en maren bij bedacht’. Hij was volgens haar zijn tijd ver vooruit en op het juiste moment op de juiste plek. Ze noemt de ‘Kolonieman’ een aimabele, charmante man die in een moordend tempo projecten uitvoerde, maar geen tegenspraak duldde. Daarbij was hij ook een driftkikker, eigenzinnig, scherp en intelligent. Sens:
‘Hij was er op tijd bij om in Suriname dingen te veranderen. Maar ik hoor nu al mensen zeggen dat hij dat alleen maar deed uit economisch oogpunt om mensen te drillen tot arbeidzame burgers. En ook daar zit zeker wat in.’
De kolonieman is af en toe stevige kost. Sens gaat diep in op sociaaleconomische zaken als die rond het Cultuurstelsel, wat af en toe flink was concentratie van de lezer vraagt. Jammer is dat de persoon Van den Bosch zelf wat onscherp blijft. Behalve over de familieverwikkelingen komen we over zijn gevoelsleven weinig aan de weet. Zijn levensverhaal handelt voornamelijk over de zaken waar hij mee bezig was.
Met de hernieuwde aandacht in de laatste jaren voor de rol van Van den Bosch in de Noord-Nederlandse koloniën is zijn betrokkenheid bij de overzeese koloniën steeds meer onderbelicht geraakt. De kolonieman laat echter zien dat Johannes van den Bosch ook als groot economisch denker en landbouweconoom een plek in de geschiedenis verdient. Met haar biografie heeft Sens duidelijk gemaaktdat hij in elk geval beschouwd moet worden als één van de belangrijke personen in het Nederland van de negentiende eeuw.
De Kolonieman. Johannes van den Bosch (1780-1844). Volksverheffer in naam van de koning
Angelie Sens
Uitgeverij Balans
ISBN hardover 9789460038914
ISBN ebook 9789460039027
Verschenen in september 2019
[17]
ZIE NOOT 16
[18]
”De slaven zullen, wat de dagelyckse behandeling betreft, met betrekking
tot hunne eigenaren beschouwd worden te staan als onmondigen tot
hunne Curators of Voogden aan welke wel het reg verbleven is, om eene
vaderycke tucht over dezelve uit te oefenen, doch tegen wier mishandeling
alle publieke autoriteiten verpligt zijn te waken, en toe te sien, dat de wet, in hun
belang ontworpen, stricktelyk worde gehandhaafd: wordende bij deze het
onregtvaardig beginsel, dat zij in regten alleen als zaken en niet als personen
kunnen beschouwd worden, definitivelijk afgeschaft
ARTIKEL 117
Reglement op het beleid der regeering van de Nederlandsch West-Indische bezittingen.
BIOGRAFISCH WOORDENBOEK VAN HET
SOCIALISME EN DE ARBEIDERSBEWEGING IN NEDERLAND
BOSCH, JOHANNES VAN DEN
initiatiefnemer van de Maatschappij van Weldadigheid, is geboren te Herwijnen op 2 februari 1780 en overleden op zijn landgoed Boschlust nabij Den Haag op 28 januari 1844. Hij was de zoon van Johannes van den Bosch, chirurgijn en eigenaar steenfabriek, en Adriana Poningh. Op 2 september 1804 trad hij in het huwelijk met Catharina Lucretia de Sandol Roy, met wie hij vier dochters en drie zonen kreeg. Na haar overlijden op 10 februari 1814 hertrouwde hij op 28 oktober 1823 met Rudolphina Wilhelmina Elizabeth de Sturler, met wie hij twee zonen kreeg. Koning Willem I verhief Van den Bosch en zijn kinderen in 1835 in de adelstand met de erfelijke titel van baron en in 1839 met de titel van graaf.
Van den Bosch begon zijn loopbaan in 1797 in het leger van de Bataafse Republiek als luitenant der genie en werd op eigen verzoek in 1798 uitgezonden naar Batavia. Het Nederlandse koloniale gezag in de Indonesische archipel was beperkt. De nadruk had tot dan gelegen op handhaving van het handelsbelang. Als adjudant verbleef Van den Bosch in de nabijheid van de opeenvolgende gouverneurs-generaal en was hij nauw betrokken bij het begin van de overgang van handelskolonialisme naar territoriale koloniale expansie. Zijn kennis hierover publiceerde hij in de Atlas der overzeesche bezittingen van zijne majesteit den koning der Nederlanden: aan hoogst den zelven aangeboden (Den Haag 1817), die behoorde bij zijn grote, tweedelige overzichtswerk Nederlandsche bezittingen in Azia, Amerika en Afrika, in derzelver toestand en aangelegenheid voor dit rijk, wijsgeerig, staatshuishoudkundig en geographisch beschouwd, met bijvoeging der noodige tabellen, en eenen atlas nieuwe kaarten (Den Haag 1818). In zijn vrije tijd wijdde Van den Bosch zich bovendien aan daadwerkelijke drainage en landontginning in de ommelanden van Batavia met inzet van slaven en vrije boeren. In 1808 raakte hij in conflict met de nieuwe gouverneur-generaal H.W. Daendels. Hij kreeg eervol ontslag uit de dienst met de rang van kolonel, legde zich toe op zijn landerijen, maar in 1810 stuurde Daendels hem met zijn gezin terug naar Europa. Onderweg namen de Engelsen hem gevangen. In 1813, nog voor de bevrijding van de Fransen, was hij echter al terug in Nederland. Tussen 1813 en 1815 maakte hij zich daar verdienstelijk bij de vestiging van het gezag van koning Willem I, met wie hij de volgende kwart eeuw doortastend zou samenwerken bij de opbouw van Nederland als moderne Europese en koloniale natie. Hij steeg verder in militaire rang en bracht het tot generaal-majoor. Maar in 1819 werd hij op eigen verzoek op non-actief gesteld, teneinde zijn plannen met de in 1818 opgerichte Maatschappij van Weldadigheid te kunnen uitvoeren. De oprichting van de Maatschappij geschiedde door een select gezelschap onder auspiciën van prins Frederik, de zoon van de koning. Van den Bosch bracht de bedoelingen ervan onder woorden in de brochure Verhandeling over de mogelijkheid, de beste wijze van invoering en de belangrijkste voordelen eener algemeene armeninrigting in het rijk der Nederlanden, door het vestigen eener landbouwende kolonie in deszelfs Noordelijke gedeelte (Amsterdam 1818). Hij wees op het gevaar dat de (kerkelijke) bedeling een groeiende groep armen afhield van arbeid, terwijl arbeid het enige middel was om armoede te bestrijden. Landarbeid was daarvoor in het bijzonder geschikt en met ontginning van de ‘woeste’ gronden in Drenthe zouden twee vliegen in één klap geslagen worden. De armen leerden gedisciplineerd voor zichzelf te zorgen en het Nederlandse landbouwareaal nam in omvang toe. Aan dit koloniale ideaal werd, in navolging van de onderwijspedagoog J.H. Pestalozzi, een opvoedingsstrategie voor verweesde of gederailleerde jeugd verbonden, gericht op contact met ‘de akker’ en met buitenlucht. Lichamelijke oefening gold als voorwaarde voor een evenwichtige geestelijke ontwikkeing. De Maatschappij van Weldadigheid stichtte in Drenthe de ‘vrije’ koloniën Frederiksoord, Willemsoord en Wilhelminaoord en de gestichten Ommerschans en Veenhuizen. Vele steden werkten mee aan het onderbrengen van ‘hun’ armen. Ondanks alle idealen is er weinig terecht gekomen van Van den Bosch’ uitgangspunt van verheffing van de armen door hen op te voeden tot arbeidzame boeren. Zij die een boerenbedrijf toegewezen kregen, begonnen met een enorme schuld aan de Maatschappij, die ze geacht werden met hun eigen landbouwopbrengsten gaandeweg in te lossen, tot ze vrije boer zouden zijn. Het lukte maar weinigen om uit de spiraal van schulden, betutteling, gedwongen winkelnering, degradatie en straf te ontsnappen. Van den Bosch had zijn militaire contacten en nauwe relatie met de koning gebruikt om middels fondsenwerving onder particulieren een draagvlak te realiseren voor het opzetten van de koloniën. De Maatschappij gaf een blad uit, De Star, en stelde in tal van steden commissies in met leden, honorair leden en corresponderende leden, die geld bijeenbrachten ter ondersteuning van de koloniën. Ook vanuit de Oost en de West meldden zich contribuanten aan. De betere kringen beschouwden steun aan het initiatief als een concrete bijdrage aan de opbouw van Nederland, dat na de Franse bezetting voor het eerst een eenheidsstaat vormde. Maar er was van meet af aan ook kritiek. Isaac da Costa fulmineerde in zijn Bezwaren tegen de geest van de eeuw (1823) tegen particuliere ‘weldadigheid’ buiten kerkelijke kaders: ‘voor vijftig of zestig stuivers ’s jaars kan ieder, die maar wil, een weldadig en verlicht menschenvriend heeten, en niemand aarzelt een zoo fraaien koop te sluiten’. Ook uit meer verlichte hoek kwamen bezwaren. Van den Bosch maakte zich geen illusies over de geneigdheid van mensen tot hard werken en baseerde het dagelijks regime in de koloniën en gestichten op discipline en tucht: ‘Ik meen te mogen aannemen dat de grondslag van allen arbeid, boven en behalve dien welken de onmiddellijke vervulling der dierlijke behoeften vordert, het gevolg is van dwang’, stelde hij in 1829. Die dwang ging de utopisch socialist Robert Owen, geïnteresseerd in het experiment van de landbouwkoloniën met het oog op eigen Quaker-nederzettingen in Amerika, te ver. ‘De generaal schijnt over zeer onbeperkte macht te beschikken’, schreef hij tijdens een studiereis in 1824 over Van den Bosch. Hij prees echter diens betrokkenheid bij het ideaal van verheffing der armen en deelde diens uitgangspunt dat verbetering van de fysieke toestand van de armen een voorwaarde was voor mentale en morele verbetering. Van den Bosch heeft zich alleen in de beginjaren met hart en ziel aan dit project kunnen wijden. Hij vestigde zich in Frederiksoord en werkte hard aan de realisatie van de koloniën zonder de overzeese koloniën uit het oog te verliezen. In 1825 werd hij buitengewoon lid van de Commissie tot de Zaken der Protestantsche Kerk in Nêerlands Oost- en West-Indië.
In 1827 haalde de koning Van den Bosch weg bij de Maatschappij van Weldadigheid, teneinde als commissaris-generaal de bestuurlijke controle vanuit Nederland over Suriname en de Nederlandse Antillen te herstellen. In december 1827 arriveerde Van den Bosch op Curaçao. Na een tocht langs de andere eilanden kwam hij in april 1828 in Suriname aan. In augustus 1828 voer hij terug naar Nederland. In die acht maanden nam hij een aantal (weinig effectief gebleken) initiatieven inzake de handel en het bankwezen, gericht op vergroting van de economische bedrijvigheid en armslag van de koloniën. Het belangrijkst waren zijn pogingen in te grijpen in de verlopen bestuurlijke en sociale verhoudingen in Suriname, waarbij de kwestie van slavernij een voorname rol speelde. Van den Bosch had in 1818 in zijn Nederlandse bezittingen betoogd dat het verbod op slavenhandel een gunstig effect zou hebben op de levensomstandigheden van slaven, doordat men voorzichtiger met hen zou zijn, hen minder wreed zou behandelen en minder zwaar zou belasten. Ook zag hij een economisch gunstig effect. Om orde op zaken te kunnen stellen introduceerde Van den Bosch in juli 1828 in Suriname een 137 artikelen tellend Reglement op het beleid der regeering van de Nederlandsch West-Indische bezittingen (gedateerd 21 juli 1828). Het reglement verbond het bestuur van de kolonie expliciet aan de Nederlandse grondwet, stipuleerde gelijke burgerrechten voor alle vrijen, ongeacht godsdienst of kleur (artikel 116) en stelde dat de in Nederland geldende verordeningen over het armenwezen, onderwijs en kerkelijke zaken ook in de West-Indische bezittingen vorm moesten krijgen (artikel 111). Ten aanzien van het stelsel van slavernij als zodanig nam Van den Bosch een gematigd standpunt in, al greep hij het reglement aan om ook de positie van de slaven te verbeteren. Zo werd in artikel 117 bepaald dat slaven ‘in rechten’ niet langer als zaken zouden worden beschouwd maar als personen. Als mens verhielden slaven zich tot hun eigenaars als een onmondige tot een curator / voogd, die gemachtigd was vaderlijke tucht uit te oefenen. De overheid werd geacht misbruik en mishandeling van slaven tegen te gaan en de eigenaars hadden de plicht hun voeding, kleding en werktijden te verbeteren (artikelen 115 en 118). Zij kon echter niet verhinderen dat onwillige planters artikel 117 in 1832 weer afschaften. Van den Bosch’ reglement werd geformuleerd in een periode, waarin vooral in Engeland de slavernij onder toenemende openbare kritiek kwam te staan. Daarbij kritiseerden J.G. Stedman en later C.E. Lefroy ook het gedrag van de slavenhoudende en bestuurlijke elite in Suriname. Van den Bosch aanvaardde het beschermheerschap van een Surinaamse Maatschappij van Weldadigheid, een initiatief uit kringen van de middenstand, kleurlingen en joden, die geen toegang tot die elite hadden. Het belangrijkste resultaat dat Van den Bosch in Suriname wist te bereiken was de oprichting, tijdens zijn aanwezigheid in Paramaribo in 1828, van een Maatschappij ter Bevordering van het Godsdienstig Onderwijs onder de Slaven en Kleurlingen in de Colonie Suriname. In de praktijk betekende dit initiatief een effectieve strategie om de zwakke stemmen in Nederland vóór afschaffing van de slavernij tot zwijgen te brengen met een beroep op kerstening als voorwaarde voor emancipatie. Het politieke klimaat in Nederland veroorzaakte voor de slaven van Suriname en de Antillen een status quo, waarbij emancipatie naar een verre toekomst werd geschoven. De Maatschappij ter Bevordering van het Godsdienstig Onderwijs kreeg in 1829 een pendant in Nederland (in de wandeling de Haagsche Maatschappij genoemd), die qua organisatiestructuur sterk geleek op de Maatschappij van Weldadigheid. In tal van steden werd geld ingezameld onder vaste donateurs (vaak dezelfde mensen), die zich tevens konden abonneren op Berichten uit de Heidenwereld.
Net terug in Nederland benoemde de koning Van den Bosch nog in 1828 als gouverneur-generaal van Nederlandsch-Indië. Daar richtte Van den Bosch vanaf 1830 zijn beleid voor de derde keer in zijn loopbaan op de landbouwproduktie. De paternalistische dwang die ten grondslag lag aan de verkassing van armen en bedelaars uit de steden naar de landbouwkoloniën in Drenthe, verkeerde op Java in een stelsel van pure uitbuiting, ingegeven door een abstract staatsbelang en mogelijk ook door zijn persoonlijke ervaringen als grootgrondbezitter op Java. Nadat zijn bevoegdheden in 1833 door zijn benoeming als commissaris-generaal waren uitgebreid, slaagde hij er in korte tijd in om de koloniale begroting sluitend te maken door de invoering van het zogenoemde cultuurstelsel. Dit verplichtte de Javaanse boeren om een vijfde deel van hun landbouwgronden te bebouwen met exportgewassen, zoals koffie, suiker en indigo. In eerste instantie presenteerde Van den Bosch dit als voordelig voor zowel Nederland als de betrokken boeren, omdat in ruil voor de leveranties de grondrente zou worden afgeschaft. In de praktijk gebeurde dat laatste echter niet en werd het toezicht op de verplichte leveringen zo georganiseerd dat de boeren onder steeds grotere produktiedwang kwamen te staan. Van den Bosch combineerde de invoering van het cultuurstelsel met een doelgericht beleid ter bevordering van de fabrieksmatige katoenproduktie in Oost-Nederland, die mede tot doel had nieuwe werkgelegenheid te scheppen voor de groeiende onderklasse in de steden. Terug in Nederland, waar hij in 1834 minister van Koloniën werd, stelde hij steeds hogere eisen aan de financiële resultaten van Nederlandsch-Indië. Het beleid van Van den Bosch in Nederland, Suriname en Nederlandsch-Indië had telkens weer direct invloed op de levensomstandigheden van de meest kwetsbare groepen van de bevolking: van paupers in Hollandse steden, slaven op Surinaamse plantages en boeren in de Javaanse desa’s. Het ging hem daarbij niet zozeer om individuele lotsverbetering, maar hij relateerde de belangen van deze naamloze massa’s steeds aan het particuliere economische initiatief en het staatsbelang. Op het hoogtepunt van zijn loopbaan ging dat laatste voor hem zwaarder wegen dan de belangen van de landarbeiders en slaven. In 1839 accepteerde de Kamer niet langer de ondoorzichtigheid in het leningenbeleid tussen de overheid en de Nederlandsche Handel-Maatschappij, waarbij miljoenen uit de koloniale winsten heen en weer werden geschoven. Van den Bosch aanvaardde de verantwoordelijkheid en trad af als minister. In zijn laatste redevoering als minister verklaarde hij: ‘Doet de bronnen van den kolonialen bloei opdroogen, en de welvaart van ons vaderland verschroeit, onze scheepvaart, onze thans zo bloeiende handel zinken in het niet terug, en vele voorname takken van ons volksbestaan gaan teniet’. Hij stond toen al ver af van zijn oorspronkelijk engagement bij verbetering van de landbouw als tweesnijdend zwaard dat zowel de omgeschoolde pauper als de natie ten goede kwam. In 1842 keerde hij terug als lid van de Tweede Kamer namens Zuid-Holland. Na een korte ziekte overleed hij in januari 1844. De herinnering aan Johannes van den Bosch als oprichter van de Maatschappij van Weldadigheid wordt levend gehouden in het hedendaagse bezoekerscentrum in Frederiksoord, waar computers toegang geven tot een database die de vele kolonisten van de Maatschappij van Weldadigheid met naam en toenaam traceerbaar maakt in archieven. Die archief-erfenis is een kenmerk van de grote projecten van Van den Bosch in Nederland, in de Oost (de boekhouding van het cultuurstelsel) en in de West (slavenregisters).
EINDE ARTIKEL
”Voor een paar maanden was Van den Bosch commissaris-generaal in West-Indië. Als een van zijn belangrijkste wapenfeiten daar wordt gezien dat hij oprichter was van de “Maatschappij ter Bevordering van het Godsdienstig Onderwijs onder de Slaven en Kleurlingen in de Kolonie Suriname”. Vaak wordt hij neergezet als iemand die het beste voor had met tot slaaf gemaakten in Suriname, maar Van den Bosch was niet tegen het systeem van slavernij. Hij zag de relatie tussen eigenaar en tot slaaf gemaakte als een tussen voogd en onmondige, waarbij de eigenaar de plicht had voor de tot slaaf gemaakte te zorgen. Bepaald geen abolitionist dus.”
# BEELDENSTORM-JOHANNES VAN DEN BOSCH, EEN
VAN NEDERLAND’S GROOTSTE KOLONIALE UITBUITERS, KRIJGT VANDAAG EEN BEELD
25 JUNI 2022
ZIE VOOR GEHELE TEKST, NOOT 7