1]
HISTORIEK
GESCHIEDENIS VAN HET ANTISEMITISME IN WEST EUROPA
8 FEBRUARI 2023
Vooroordelen over Joden bestaan al duizenden jaren. De lange geschiedenis van anti-Joods denken en doen, met als voornaamste aandachtsgebied West-Europa, is het onderwerp van Chris Quispels fraaie boek Anti-Joodse beeldvorming en Jodenhaat. De geschiedenis van het antisemitisme in West-Europa (Uitgeverij Verloren, 2016). Het boek is een uitwerking van een collegereeks die Quispel al ruim twintig jaar geeft aan de opleiding Geschiedenis van de Universiteit van Leiden.
Quispel kiest voor West-Europa als aandachtsgebied, omdat hier de eerste massale Jodenvervolgingen plaatsvonden in de Middeleeuwen en omdat het West-Europeanen waren die tijdens de Tweede Wereldoorlog plannen maakten én uitvoerden om miljoenen Joden te vermoorden. Op deze manier bakent Quispel de thematiek goed af. Natuurlijk valt er genoeg voor te zeggen om (bijvoorbeeld) ook het islamitische, Russische of Amerikaanse antisemitisme in een historische analyse van de Jodenhaat op te nemen, maar dit zou wel geleid hebben tot een enorm handboek. Door Quispels geografische afbakening blijft de hoeveelheid stof behapbaar.
Quispels boek is zowel chronologisch als thematisch-geografische van opzet. Na een hoofdstuk over de voorchristelijke Oudheid, volgen onder meer bijdragen over de Joodse visie in de vroegchristelijke kerk, de opvattingen van Luther en andere opiniemakers uit de vroegmoderne tijd en het racistisch denken in de negentiende eeuw. Vanuit een thematisch-geografisch oogpunt gaat Quispel in op het antisemitisme in Duitsland, Frankrijk, Oostenrijk en Nederland. Tot slot passeren de ‘Protocollen van de Wijzen van Sion’ en de ontwikkeling van het antisemitisme na de Tweede Wereldoorlog de revue.
Joden: ‘bitter als gal en zuur als azijn’
De vroegste Jodenvervolgingen in Europa deden zich voor tijdens de Eerste Kruistocht van 1096, toen de kruisvaarders het leven van Joden in de Rijnstreek zuur maakten (lees: aan veel levens een eind maakten). Eeuwen eerder waren Joden echter ook al stelselmatig de zondebok. Zo beschreef de Romeinse historicus Flavius Josephus (37-100) in zijn werk al talloze voorbeelden van hevige anti-Joodse uitlatingen van Hellenistische en Egyptische schrijvers uit de pre-christelijke Oudheid. Later deden theologen en kerkvaders er in hun geschriften nog een flinke schep bovenop.
Met name de bekendste kerkvader Augustinus van Hippo (354-430) was in zijn geschriften expliciet als het over de Joden ging. Hij schreef dat Joden ‘bitter als gal en zuur als azijn’ waren’. En ‘aards en zinnelijk, wellustig en verdorven’. Het Joodse volk, aldus Augustinus, ‘danste rondom het gouden kalf’. Quispel vervolgt met:
In zijn werk ‘Tractatus Adversos Judaeos’ (Traktaat tegen de Joden), waaruit deze uitspraken komen, nam Augustinus geen blad voor de mond. Hij was niet de enige kerkvader die zich tegen de Joden keerde. Preken en geschriften van vroegchristelijke theologen, bisschoppen en andere vooraanstaande geestelijke leiders uit de eerste eeuwen van onze jaartelling, staan vol met anti-Joodse uitspraken. Dat begint al in het Nieuwe Testament, in het evangelie van Johannes en dat zal eigenlijk niet meer ophouden.” (29)
In theologische geschriften en werken uit de vroegchristelijke tijd kwamen telkens dezelfde thema’s terug. Een vaak aangehaald argument was dat Joden Godsmoordenaars waren: zij hadden Jezus gekruisigd. Ook leefden ze volgens starre wetten en regels, los van het religieuze gevoel, en geloofden ze niet in Jezus als de Messias. Ten slotte stuitte de Joodse bekeringsijver tegen het zere been van de kerkvaders en theologen.
Maarten Luther
In het boek komt uiteraard ook de reformator Maarten Luther voorbij. Aan het eind van zijn leven schreef hij felle antisemitische pamfletten. Mede hierom zou Adolf Hitler deze reformator betitelen als ‘de grootste Duitser ooit’. Terecht constateert Quispel dat Luther niet altijd op dezelfde manier over Joden schreef. Tot 1517 schreef hij over de Joden als arrogant en liefdeloos, maar in de eerste jaren vanaf de Reformatie kreeg hij meer begrip voor Joden, omdat hij inzag dat de slechte behandeling van Joden door de Rooms-Katholieke Kerk een barrière vormde voor Joden om zich tot het christendom te bekeren. Luther schreef bijvoorbeeld:
“Als ik Jood was geweest en de stomkoppen en sukkels had gezien die het christelijke geloof verkondigden, zou ik liever een zeug zijn geworden dan een christen.”
Later in zijn leven was Luther weer een stuk minder verdraagzaam. Het meest bekend is zijn schotschrift uit 1543, Von den Juden und Ihre Lügen. In dit geschrift rekende Luther eerst af met de vermeende Joodse geloofsopvattingen, om vervolgens een scheldkanonnade te openen en voor te stellen wat er met de Joden zou moeten gebeuren:
“Rabbijnen zijn vervloekte leugenaars die hun gelovigen vergiftigen. Joden zijn duivelskinderen, dei wanneer hun Messias ooit zou komen, hem zevenmaal erger zouden kruisigen en belasteren dan ze met de onze hebben gedaan. (…) Geen wonder dat Luther harde maatregelen wilde nemen tegen de Joden. Eerst moesten Joodse scholen en synagogen in brand worden gestoken. Vervolgens moesten de huizen van de Joden worden verwoest en afgebroken. De Talmud en andere Joodse boeken, waaruit zij hun verafgoding en leugens leerden, moesten worden afgenomen en verbrand. Rabbijnen moesten op straffe des doods worden verboden lessen te geven. Joden zouden zich niet meer op straat mogen begeven. Hun geld, hun sieraden en alles van waarde moest worden afgenomen. Daarna zouden Joden worden opgepakt en tewerkgesteld om in hert zweet huns aanzijns hun brood te verdienen.” (99)
Feitelijk was dit het programma dat in de twintigste eeuw, door de nazi’s, tegen de Joden zou worden uitgevoerd, maar dan met genocide als (niet te negeren) ‘aanvulling’. Anachronismen zijn makkelijk gemaakt en ook gevaarlijk, dus Quispel zet Luther een een juist historisch perspectief door op te merken dat Luther net zo fel tekeerging tegen katholieken en islamieten als tegen de Joden. Alle drie godsdiensten zag hij als dwaalleren en gevaren voor het christendom.
Amsterdam: gastvrij en tolerant
De houding van de Nederlanders ten opzichte van Joden, in de zeventiende en achttiende eeuw en ook daarna, was uniek en blijft in Quispels boek dan ook niet onbesproken. In 1795 leefden er zo’n 30.000 Joden in de Republiek, circa 1.5 procent van de totale bevolking. Verreweg de meesten van hen, 2.000 personen, woonden in Amsterdam, waar ze bijna 15 procent van de bevolking uitmaakten. Van de Amsterdamse Joden waren 19.000 Asjkenazisch en 3000 Sefardisch. De mate van acceptatie van de Joden in de Neerlanden was uniek: ze hadden een relatief grote bewegingsvrijheid en er bestond tussen kooplieden geen strikte sociale scheiding tussen Joden en niet-Joden. Quispel:
“Een Joodse koopman uit Hannover noemde het verschil in behandeling van de Joodse bevolking tussen Amsterdam en Londen aan de ene kant, en de Duitse staten aan de andere kant: ‘hert verschil tussen hemel en hel’.”(198)
EINDE
JOODS AMSTERDAM
VROEGE JODENVERVOLGING IN DE LAGE LANDEN
In de geschiedenisboeken rond het Jodendom is regelmatig te lezen dat de vervolgingen van de Joden in de Middeleeuwen in ons land wel meevielen. Er wordt over een incident gesproken in 1349 – na de pestepidemie, en dat is het dan wel. Klopt dit?
Vestiging
Door de diaspora die in het huidige Israël ten tijde van het Romeinse Rijk begon, verspreidden de Joden zich over de wereld. Een deel van hen trok naar Europa en tijdens het bewind van Julius Caesar was er al sprake van Joodse aanwezigheid langs de Rijn en de Maas (1). In de vijfde eeuw heeft deze vestiging al een permanent karakter(2). Tussen 1200 en 1250 is er bij Tienen (bij Brussel) zelfs al een Joodse begraafplaats (3). Gedurende de gehele middeleeuwen is er dus sprake van Joodse vestiging in de Lage Landen.
Verschillende historici zien deze vestiging met een andere bril. De een noemt de vestiging marginaal (4), de ander stelt dat de Joden geen marginale minderheid waren (5). Er zijn echter aanwijzingen dat de visie dat Joden niet marginaal waren correct is. Aanwijzingen daarvoor zijn dat tijdens het Tweede Concilie van Orléans in 533 gemengd Joods-christelijke huwelijken verboden werden (6), tijdens het Derde Concilie van Orléans in 538 werd bepaald dat Joden zich tijdens de Paasweek zich niet mochten vertonen (7) en dat de eerste beroepsverboden voor Joden werden ingevoerd na het Concilie van Maçon in 581 (8). Het lijkt zinloos om dergelijke maatregelen in te voeren wanneer de Joden een marginale minderheid waren. In de vroege middeleeuwen werden Joden in Europa “anders” behandeld dan de overige bewoners.
Ontspanning.
Keizer Karel de Grote (regeerde 800 – 814) en zijn zoon Lodewijk de Vrome (regeerde 814 – 827) zorgden voor een betere situatie voor Joden. De beperkende voorschriften verdwenen, Joden mochten hun geloof belijden, synagoges bouwen, grond bezitten, handel drijven en openbare ambten bekleden (9). Het beleid van Karel en Lodewijk had een pragmatisch karakter. De Joden hadden door de beperkende maatregelen hun emplooi vaak in de handel en in de geldhandel, een handel die christenen niet was toegestaan. Het keizerrijk had geld nodig, Joodse geldhandelaren konden dit leveren, en de handelscontacten en talenkennis van de Joodse handelaren kwamen van pas in de diplomatie (10).
Macht en Kruistochten
In de elfde en twaalfde eeuw veranderde er veel. De kerk was tot grofweg het jaar 1000 bezig geweest met het opbouwen van de interne structuur. In de elfde en twaalfde eeuw organiseerde de kerk een aantal grote evenementen waarmee de macht zichtbaar werd gemaakt.
Op het Iberisch Schiereiland werd samen met de wereldlijke heersers de Reconquista begonnen, het terugveroveren van gebieden die de moslims in de achtste eeuw veroverd hadden.
Tijdens het Concilie van Clermont in 1096 riep Paus Urbanus op tot de bevrijding van het Heilige Land van de moslims en tot het herstel van de eenheid van de kerk na het Schisma van 1054. Het Schisma was de scheuring in de kerk toen zij zich opsplitste in een Rooms-katholieke kerk in westelijk Europa en een Oosters-Orthodoxe kerk in oostelijk Europa.
In zijn oproep sprak de Paus over christenvijandige volkeren, door verschillende predikers werd dit overgenomen en werd er benadrukt dat dit niet alleen de moslims gold, maar dat Joden een historische schuld hadden aan de dood van Christus en daarvoor gestraft moesten worden. Een van de predikers die opzweepte tot felle Jodenhaat, gevolgd door moordpartijen met vele Joodse slachtoffers, was Folkmar (11).
Lateraanse Concilies
In 1179 werd het Derde Lateraans Concilie georganiseerd. Tijdens dit concilie werden er regels opgesteld die hun invloed hadden op de Joodse bewoners van Europa. Christenen mochten geen geld meer tegen rente aan medechristenen uitlenen en hierdoor kregen al bestaande Joodse geldhandelaren veel nieuwe klanten en kwamen er meer Joodse geldhandelaren (12). Zelfs de Roomse Curie maakte gebruik van de Joodse geldhandelaren, omdat ze kapitaal nodig had. De Paus verleende de Joden de licentia contrahendi mutua, de vrijheid om leningen te verstrekken (13). De kerk bevorderde deze Joodse negotie.
Deze geldhandel zou in later tijd niet tot het voordeel van het imago van de Joden werken (14). Ze werden als woekeraars gezien. Dat beeld blijft in de Lage Landen overeind, ook na de pogroms van de veertiende eeuw, toen er geen Joodse geldhandelaren meer actief waren (15).
Andere maatregelen die de Joden betroffen waren beschermende maatregelen. Dat was nodig, aangezien tussen 1010 – 1012 Joden aangevallen werden in plaatsen als Limoges, Rouen en Mainz (16). Deze bescherming kwam wel met een prijskaartje. Als tegenwicht tot de bescherming werd bepaald dat Joden geen overheidsfuncties mochten bekleden, moesten worden geweerd uit ambachts- en handelsgilden en dat ze geen grond mochten bezitten (17).
Het Vierde Lateraans Concilie werd in 1215 georganiseerd en werd het grootste concilie van die tijd, zelfs bijgewoond door wereldlijke leiders. Tijdens dit concilie veranderde de toon naar de Joden. De Joden moesten de tienden voor de kerk ook betalen (zoals ook de christenen), Joden en Saracenen moesten zich onderscheiden door hun kleding, Joden mochten zich niet in het openbaar vertonen tijdens de laatste drie dagen van de Heilige Week (rond Pasen), Joden mochten geen openbaar ambt bekleden en ieder die hen hielp dit te verwerven moest gestraft worden en Joden die gedoopt waren moesten verhinderd worden om terug te keren naar hun oude geloof. In 36 jaar tijd was de houding naar Joden geheel veranderd (18).
In de Lage Landen
De Lage Landen lijken in de luwte gelegen te hebben van deze maatregelen. Er zijn geen incidenten terug te vinden, maar wel moet de houding naar Joden toe veranderd zijn. De Lage Landen waren onderdeel van het Keizerrijk, er waren intensieve contacten met de rest van Europa en de maatregelen golden hier ook. De slechte reputatie die Joden in deze tijd kregen werkten in de veertiende eeuw uit tot genocide…
DE PEST
We weten nu waardoor de pest ontstaat en dat onhygiënische omstandigheden de verspreiding van deze ziekte bevorderen, maar voor de middeleeuwer was dit niet duidelijk. Waar de pest verscheen, kregen de Joden de schuld. Toen in 1348 de Joodse arts Balavignus de Joodse wijk van Straatsburg liet schoonmaken en het afval liet verbranden, hygiënische maatregelen die beschreven staan in het boek Leviticus in de Bijbel (wajikra in de Torah), en het aantal pestgevallen drastisch verminderde in deze Joodse wijk, werden zijn maatregelen niet gezien als een oplossing. De Joden zouden de bronnen van de christenen vergiftigd hebben en zo schuldig zijn aan de pest. Balavignus werd gevangen genomen en onder martelingen ‘bekende’ hij wat het startsein was tot hevige pogroms in grote delen van Europa met vele Joodse slachtoffers (19).
De ergste uitbraak van de Pest in de Lage Landen was in 1349. En met die uitbraak kwamen ook in de Lage Landen de Jodenvervolgingen. Maastricht was aan de beurt in 1349-1350. In 1377 waren er geen Joden meer in deze stad (20).
Een uitgebreide correspondentie die er was met een groep Joden in Gelre eindigde abrupt in 1349 (21). In de Zuidelijke Nederlanden werden Joden op grote schaal verbrand, verdronken of op een andere manier vermoord (22). De gebeurtenissen zijn ook terug te vinden in een Joodse bron uit die tijd; in het Memorbuch werd opgenomen dat de martelaren uit Utrecht, Broek bij Venlo, Nijmegen, Arnhem, Zutphen, Zwolle, Deventer en Kampen herdacht moesten worden, een verwijzing naar het vermoorden van de Joodse inwoners uit die steden (23).
De pest was niet in één keer ‘voorbij’. De ziekte keerde van tijd tot tijd terug en eiste slachtoffers wanneer er voldoende mensen waren die geen weerstand tegen deze ziekte hadden, dus dit betrof vaak kinderen. De anti-Joodse sentimenten bleven daarmee bestaan, wat terug te zien is in maatregelen die een eeuw later, in 1489 in Kampen en in 1490 in Zwolle, tegen Joden werden genomen. Er mocht geen handel met Joden worden gedreven, geen geld van geleend worden en Joden mochten geen eten of drinken worden aangeboden(24).
Flagellanten
Flagellanten of geselbroeders speelden een speciale rol in dit alles. Deze groepering was actief van de 13e tot de 15e eeuw. Ze gingen van stad tot stad, zongen klaagzangen en geselden zichzelf. Zij riepen op tot boetedoening vanwege de pest en tot vervolging van Joden (25).
Beeldvorming.
De eeuwen van negatieve berichtgeving leidden tot een negatieve beeldvorming die in de latere geschiedenis van tijd tot tijd opduikt. Een verhaal dat steeds weer terugkomt gaat over het schenden van de hosties door Joden. Een hostie stelt in het katholicisme het lichaam van Christus voor. Het schenden van een hostie staat daardoor voor het schenden van Christus.
Daarnaast is het slachten van christenkinderen een hardnekkige beschuldiging, al dan niet aangevuld met het verhaal dat het bloed voor de bereiding van matzes bestemd zou zijn. Deze beschuldigingen komen vanaf de 13e en 14e eeuw in de Lage Landen voor (26). Deze beeldvorming werkte zeer negatief voor de Joodse bevolking in de late middeleeuwen in de Lage Landen.
In 1439 zijn er in Arnhem agressieve delicten jegens Joden omdat een Joodse jongen een aantal meisjes het hoofd op hol had gebracht (27). In 1451 bezocht de Pauselijke vertegenwoordiger, Nicolas de Cusa, Arnhem en vaardigde een aantal anti-Joodse maatregelen uit, waaronder het dragen van een geel merkteken op de kleding (28). Dit merkteken werd in 1456 verplicht in Venlo en na 1459 kon men in Tiel geen huis meer huren tenzij men dit merkteken droeg.
Een aantal van deze aantijgingen werden door de eeuwen heen de voedingsbodem voor virulent antisemitisme. Het schenden van hosties, het ritueel slachten en het gele merkteken kwamen de vorige eeuw nog voor in de propaganda van het Derde Rijk.
Antisemitisme blijkt een zeer lange oorsprong te hebben die tot ver in de middeleeuwen terug voert. Oude middeleeuwse beelden worden ook in onze tijd gebruikt en ingezet. De kerk had een grote invloed in het ontstaan en bevorderen van de beelden en de anti-Joodse sfeer. Jodenvervolgingen in ons land vonden als handeling tot 1349 waarschijnlijk niet plaats. Wel werd het anti-Joodse sentiment sterker, waardoor in 1349, toen de pestepidemie uitbrak, ook in de Lage Landen de vlam in de pan sloeg en men hier gelijke tred hield met de Jodenvervolgingen in een groot deel van de rest van Europa.
EINDE
[2]
”Minder tolerant ging het eraan toe in christelijk Europa. De opkomst van het protestantisme en kapitalisme had een aardverschuiving in de benadering van rondreizende vreemdelingen tot gevolg. De sterke bevolkingsgroei en de ontwikkeling van stadsmarkten resulteerden in een striktere omgang met migranten en in strengere regels rond de armenzorg. Als het goed uitkwam, werden ‘Egyptische handelsreizigers’ en andere migranten op de markten toegelaten, maar niet als men vreesde dat ze die zouden destabiliseren. Aalmoezen werden niet langer aan alle armen of reizigers gegeven, wat nog wel het beleid van de middeleeuwse kerk was geweest. Er moest een goede reden zijn om bijstand te krijgen en buitenstaanders werden sneller gewantrouwd. Deze verschuiving leidde tot marginalisering van met name arme migranten, onder wie veel Roma. Een getinte huid, een afwijkende levensstijl en betrokkenheid bij activiteiten die al snel argwaan wekten, leidden tot de stigmatisering van deze vermeende ‘vagebonden, landlopers, valsemunters en bandieten’. Werden ze eerst vooral als ‘vreemden’ gezien, nu kwam het accent te liggen op hun ‘heidense’ en ‘criminele’ leefwijze. Net als de joden werden Roma in de 16de en 17de eeuw beschuldigd van spionage voor Turkse heersers. Het zouden rebellen zijn die onrust kwamen zaaien en dus een gevaar voor de stabiliteit en veiligheid vormden.”
IS GESCHIEDENIS
GESCHIEDENIS VAN ROMA
Ultieme Europeanen. Frankrijk werd afgelopen herfst sterk bekritiseerd vanwege het uitzetten van Bulgaarse en Roemeense Roma. In Europa wonen in totaal tien miljoen Roma. Als transnationale minderheid verdienen zij bescherming, vinden critici van het harde Franse beleid. Wie Roma precies zijn is moeilijk te definiëren. Zeker is dat Roma en Europa een lange geschiedenis delen. Door hun grensoverschrijdende cultuur belichamen ze de Europese integratie bij uitstek.
De Roma zijn dit jaar vaak in het nieuws geweest, vooral naar aanleiding van de uitzetting van Roma uit Frankrijk. De Europese Unie veroordeelde het Franse uitzettingsbeleid ferm. Frankrijk zou tornen aan de Europese grondwaarden, zoals de Europese anti-discriminatieverdragen en het EU-grondrecht op vrij personenverkeer. De Roma zijn immers staatsburgers van de lidstaten van de EU en moeten dus ook de bescherming krijgen waarop ze recht hebben. De praktijk is echter dat veel Europese landen de rechten van hun Roma-burgers schenden.
Na de val van het communisme in 1989 hebben Europese instituties en Roma-organisaties daarom opgeroepen tot de erkenning van de Roma als een Europese minderheid. De ongeveer tien miljoen Roma zijn de grootste transnationale minderheid in Europa, een unieke status. De term ultieme Europeanen valt wel, omdat zij verspreid over het hele continent wonen en fundamenteel deel uitmaken van de Europese cultuur. Vanwege hun geschiedenis en achterstelling verdienen zij speciale bescherming, zo luidt het argument.
Dit wijst op een opzienbarende historische verschuiving. Tot 1989 werden de Roma vooral gezien als een niet-Europese minderheid. Het nationaalsocialisme beschouwde hen zelfs als een gevaar voor de Europese beschaving. Roma werden net als joden in groten getale vervolgd en vermoord. De genocide op Roma tijdens de Tweede Wereldoorlog kostte aan minstens een kwart miljoen Roma het leven. Veel van de overlevende Roma zijn voor het leven verminkt door sterilisatie en andere medische experimenten die kampartsen op hen uitvoerden.
De Roma worden vaak gezien als één groot nomadenvolk, dat zich uit vrije wil in de marge van de maatschappij ophoudt. Ook zouden ze zo hun eigen wetten kennen, die op gespannen voet staan met die van overheden. Dit beeld is echter gebaseerd op mythes over hun vermeende afkomst en cultuur, die vooral door de opkomst van het nationalisme in de 18de en 19de eeuw kracht zijn bijgezet.
‘Zwart als de Tataren’
Kronieken uit de late Middeleeuwen melden voor het eerst groepjes rondreizende vreemdelingen op verschillende plekken in Europa. De omstanders konden ze niet goed thuisbrengen. Ze riepen fascinatie maar ook angst op. Een Duitse kroniek uit 1417 spreekt van ‘bendes’ met hun ‘eigen leiders’ die ’s nachts ‘buiten de stadspoorten slapen’ en die ‘zwart als de Tataren’ zijn. Ze handelden in paarden en edele metalen, voorspelden de toekomst en waren volgens de overlevering ook betrokken in duistere zaken.
Ze werden beschreven als hertogen. Ze droegen een soort doorreisvisa bij zich, die door edellieden elders in Europa aan hen zouden zijn verstrekt. In 1420 werd ene Andreas, ‘Hertoch van Cleyn-Egypten’, samen met zijn honderd mensen en veertig paarden tellende groep in Deventer vorstelijk onthaald op brood, bier, wat handgeld en andere aalmoezen. Het is voor zover bekend de eerste vermelding van de verschijning van deze reizigers in Nederland. Met hun doorreisvisa konden deze vroegmoderne Europese arbeidsmigranten in veel delen van Europa op enige sympathie en een tijdelijke verblijfplaats rekenen.
Dat Andreas ‘hertog van Klein-Egypte’ werd genoemd, heeft te maken met de vermoede herkomst van deze groep, waarover destijds in heel Europa werd gespeculeerd. Sommigen meenden dat ze uit Klein-Egypte kwamen, een streek in het huidige Griekenland, anderen dachten uit Egypte. Regelmatig werden ze dan ook Egyptenaren genoemd, een naam die later zou verbasteren tot Gypsies en Gitanos. Ook werden ze zigeuners genoemd. De herkomst van dit woord is onduidelijk. Misschien stamt het af van het Duitse ‘ziehende Gauner’, een term die verwijst naar hun trekkersbestaan. Volgens een meer aangehangen theorie komt zigeuner van het Griekse ‘Athinganoi’, dat paria of onrein wezen betekent. Dit is de reden waarom Roma de naam ‘zigeuners’ als een scheldwoord beschouwen.
Marginalisering
De gematigd positieve ontvangst van de 15de eeuw zou al snel omslaan in argwaan. Dit hing nauw samen met de politieke, religieuze en sociaal-economische veranderingen in de verschillende delen van Europa.
In het Osmaanse Rijk, waar pragmatische ‘tolerantie’ jegens niet-moslims de overhand had, spande men zich vooral in de reizende groepen belasting te laten betalen. Er reisden belastinginners mee, en de overheden probeerden hen daarnaast met zachte hand tot een sedentair bestaan te dwingen. Zo konden ze gemakkelijker geadministreerd worden en dienst doen in leger of op de arbeidsmarkt.
Minder tolerant ging het eraan toe in christelijk Europa. De opkomst van het protestantisme en kapitalisme had een aardverschuiving in de benadering van rondreizende vreemdelingen tot gevolg. De sterke bevolkingsgroei en de ontwikkeling van stadsmarkten resulteerden in een striktere omgang met migranten en in strengere regels rond de armenzorg. Als het goed uitkwam, werden ‘Egyptische handelsreizigers’ en andere migranten op de markten toegelaten, maar niet als men vreesde dat ze die zouden destabiliseren. Aalmoezen werden niet langer aan alle armen of reizigers gegeven, wat nog wel het beleid van de middeleeuwse kerk was geweest. Er moest een goede reden zijn om bijstand te krijgen en buitenstaanders werden sneller gewantrouwd. Deze verschuiving leidde tot marginalisering van met name arme migranten, onder wie veel Roma. Een getinte huid, een afwijkende levensstijl en betrokkenheid bij activiteiten die al snel argwaan wekten, leidden tot de stigmatisering van deze vermeende ‘vagebonden, landlopers, valsemunters en bandieten’. Werden ze eerst vooral als ‘vreemden’ gezien, nu kwam het accent te liggen op hun ‘heidense’ en ‘criminele’ leefwijze. Net als de joden werden Roma in de 16de en 17de eeuw beschuldigd van spionage voor Turkse heersers. Het zouden rebellen zijn die onrust kwamen zaaien en dus een gevaar voor de stabiliteit en veiligheid vormden.
Gebeier
Vanaf het eind van de 16de eeuw verslechterde de situatie voor de Roma in christelijk Europa. In het voormoderne Roemenië werden Roma vanaf de late Middeleeuwen door de adel en kerk als slaven gehouden. Elders werd verdrijving van Roma de norm. In verschillende delen van Europa werden zogenaamde anti-zigeunerdecreten uitgevaardigd. Vooral in West- en Midden-Europa werden Roma keer op keer verjaagd. Op sommige plekken werden ze vogelvrij verklaard. In de vroege 18de eeuw escaleerde deze ontwikkeling. In Gelderland en Overijssel en verschillende delen van Duitsland werden, soms met de hulp van het leger en aangekondigd door gebeier van kerkklokken, ‘zigeunerjachten’ georganiseerd, waarbij hun dood het enige doel was. De opkomst van het nationalisme in de 18de en 19de eeuw en het daarmee verbonden denken over bevolkingen in termen van een eigen taal, cultuur, oorsprong en ‘natie’, hadden grote gevolgen voor de benadering van groepen die niet in dat keurslijf pasten. Waar hoorden die eigenlijk thuis?
Bij de beantwoording van deze vraag was een sleutelrol weggelegd voor de Pruisische historicus Heinrich Grellmann (1753-1804). Hij bracht de toenmalige, vooral negatieve beeldvorming rondom allerlei als afwijkend ervaren en reizende groepen bijeen door hen een gemeenschappelijke cultuur en oorsprong toe te bedelen. Afgaande op de verwantschap tussen de ‘zigeunertaal’ en talen die in India werden gesproken, concludeerde hij dat alle Roma dezelfde cultuur hadden en uit India kwamen. Zijn boek Die Zigeuner (1783) zou tot na de Tweede Wereldoorlog een grote en ook fatale invloed op de beeldvorming van Roma hebben. Door aan alle Roma, ongeacht hun eeuwenlange aanwezigheid in Europa en ongeacht onderlinge verschillen, dezelfde taal, cultuur, afkomst en geschiedenis toe te schrijven, creëerde Grellmann het beeld van één groot volk met een niet-Europese oorsprong. Tegenwoordig zijn wetenschappers het erover eens dat Grellmann allerlei groepen die in de marge van de Europese maatschappij leefden en misschien altijd al in Europa woonden, op twijfelachtige gronden onder dezelfde noemer heeft gebracht. Hij deed dat door de gekleurde informatie uit kronieken en almanakken bij elkaar te brengen en zonder ooit onderzoek onder Roma te hebben gedaan.
De onzekerheid over de precieze afkomst van al die verschillende gemarginaliseerde groepen die we Roma zijn gaan noemen, kunnen we dus niet uitbannen. Er heeft er in de Middeleeuwen zeker migratie van Azië naar Europa plaatsgevonden. Maar door de vermenging van die migranten met Europeanen en door de grote invloed van beeldvorming op hoe door de tijd heen met allerlei randgroepen in Europa is omgegaan, kan niet met zekerheid worden uitgemaakt waar de Roma precies vandaan komen. Er zijn ook weinig Roma voor wie de vermeende Indiase oorsprong überhaupt een rol speelt.
Proeftuin
Niet altijd bepaalde uitsluiting de omgang met Roma. In de late 18de eeuw werden Spanje en het Habsburgse Rijk de grootste Europese proeftuinen van een andere benadering: assimilatie. In 1749 had de Habsburgse keizerin Maria Theresia nog alle vagebonden, bedelaars en Roma per decreet haar rijk uitgebonjourd. Een tiental jaren later zou ze, mede onder invloed van haar zoon en opvolger Jozef II, haar strategie radicaal wijzigen. Jozef had eens rondgeneusd in andere delen van het rijk. In de toenmalige Habsburgse Nederlanden had hij gezien hoe een gematigde tolerantie jegens de protestanten economische voorspoed had gebracht.
Vanaf de jaren zestig van de 18de eeuw mochten Roma daarom blijven, mits ze assimileerden en ‘nuttige’ Habsburgers werden. Dat had een prijs. Wilden ze goede katholieke burgers zijn, dan moesten ze hun cultuur, tradities en gewoonten opgeven. Ze werden van nu af aan ‘nieuwe boeren’, ‘nieuwe Hongaren’ of ‘nieuwe burgers’ genoemd en niet langer ‘zigeuners’. Om hun nieuwe status te bereiken mochten ze niet meer reizen en moesten ze ophouden ‘speciale zigeunerberoepen’ uit te oefenen en hun eigen taal te spreken. Ze moesten hun paarden en wagens afstaan, belasting betalen en militaire dienst nemen. Onderling huwen werd verboden. Roma-kinderen ouder dan vijf jaar moesten in pleeggezinnen worden opgevoed om ‘de kwaal’ bij de kiem aan te pakken.
In ruil voor deze assimilatie zouden de ‘nieuwelingen’ een handjevol rechten krijgen, waaronder het recht om eigen land te bezitten en bewerken. Een vergelijkbaar pakket van maatregelen werd in die tijd in Spanje genomen.
Elite
Zowel in Spanje als in het Habsburgse Rijk zou de assimilatiepolitiek om uiteenlopende redenen nauwelijks slagen. Lokaal bestond er oppositie tegen deze maatregelen, het bestuur was gebrekkig, de middelen om assimilatie te laten slagen ontbraken en er was natuurlijk ook verzet bij de beoogde ‘nieuwe burgers’.
Toch heeft assimilatiepolitiek altijd ook een belangrijk neveneffect, namelijk dat minderheden zich meer bewust worden van hun sociaal-maatschappelijke en politieke status. De 18de-eeuwse assimilatiepolitiek vormde dan ook de kiem voor de moderne Roma-minderhedenpolitiek. Vanaf de 19de eeuw en met name in de jaren twintig en dertig van de 20ste eeuw hebben Roma in Oost-Europa politieke en culturele organisaties opgezet. Een deel van hen noemde zich vanaf toen ook nadrukkelijk ‘Roma,’ wat ‘mensen’ betekent in het Romanes. We kunnen dit zien als een relatief late ontwikkeling van nationalisme, waarbij vanwege de ontwikkeling van een eigen identiteit veel belang werd gehecht aan de eigen taal en cultuur. Overigens zonder dat dit met serieuze territoriale claims gepaard ging, zoals bij het zionisme.
De vervolging tijdens de Tweede Wereldoorlog en onder het communisme smoorde deze prille organisaties. Toch heeft de terreur de geschiedenis van de Roma eens te meer die van Europa gemaakt. Na 1989 is een groter bewustzijn ontstaan van hun wortels in Europa en van de fatale gevolgen van een lange geschiedenis van vervolging. Met de uitbreiding van de Europese Unie naar het oosten heeft de Unie ook de belofte gedaan haar meest gemarginaliseerde burgers in Europa in te sluiten.
Intussen is er een kleine en zeer actieve Roma elite ontstaan. Ze zijn vertegenwoordigd in niet-gouvernementele organisaties, nationale politieke partijen en internationale organisaties. Zo behartigen twee Hongaarse Roma-vrouwen de belangen van de Roma in het Europees Parlement.
Het merendeel van de Europese Roma leeft echter in grote armoede zonder toekomstperspectief. Een minderheid van hen is naar West-Europa gekomen in de hoop er een beter bestaan op te bouwen. Of zij hier getolereerd zullen worden, valt te bezien. Recente uitzettingen van Roma uit Frankrijk, Italië, het Verenigd Koninkrijk en Scandinavische landen wijzen erop dat zij opnieuw de zondebokken dreigen te worden in een roerig en door nationalisme gedomineerd Europa.
Huub van Baar is cultuurwetenschapper aan de Universiteit van Amsterdam en onderzoekt de situatie van de Roma in Europa. Begin 2011 hoop hij te promoveren op zijn studie The European Roma. Governmentality, Minority Representation and Memory.
EINDE