Noot 32/VERZET

[32]

RECHTSPRAAK.NL

GERECHTSHOF VEROORDEELT WILDERS VOOR ”MINDER

MAROKKANEN” UITSPRAAK

4 SEPTEMBER 2020

https://www.rechtspraak.nl/Organisatie-en-contact/Organisatie/Gerechtshoven/Gerechtshof-Den-Haag/Nieuws/Paginas/Gerechtshof-veroordeelt-Wilders-voor-minder-Marokkanen-uitspraak.aspx

Amsterdam, 04 september 2020

Het gerechtshof Den Haag heeft vandaag beslist dat PVV-leider Wilders zich aan groepsbelediging schuldig heeft gemaakt. Tijdens een partijbijeenkomst op de verkiezingsavond van 19 maart 2014 vroeg Wilders het aanwezige publiek of zij meer of minder Marokkanen wilden. Het publiek reageerde met ‘minder, minder’, waarna Wilders zei, ‘nah dan gaan we dat regelen’. Het hof oordeelt dat de uitlating van Wilders, ook al is die gedaan in de context van het politieke debat, onnodig grievend is geweest.

Het hof ziet geen inmenging van de minister of ambtenaren in de vervolgingsbeslissing of in de strafzaak. Ook is het hof niet gebleken van onjuiste voorlichting van de strafrechter door het Openbaar Ministerie. Het recht op de vrijheid van meningsuiting, in het bijzonder dat van een politicus, staat in dit geval niet aan een veroordeling in de weg.

Het hof heeft vrijgesproken van ‘aanzetten tot haat of discriminatie’, omdat het opzet van Wilders niet erop was gericht zijn publiek daartoe aan te sporen. Verder wordt Wilders, zoals bij de rechtbank, vrijgesproken voor de uitlating tijdens een interview op een Haagse markt op 12 maart 2014. Toen heeft Wilders ook de woorden ‘minder Marokkanen’ gebruikt, maar daar beschrijft hij alleen het stemgedrag van mensen op de markt.

Het hof legt aan Wilders voor de groepsbelediging geen straf op. De rechtbank kwam eerder tot hetzelfde oordeel. De ernst van het feit en de bijzondere persoonlijke omstandigheden (zoals de omstandigheid dat Wilders zelf al jaren een hoge prijs betaalt voor het uitdragen van zijn mening) maken dat het hof oordeelt dat met strafoplegging geen doel meer wordt gediend. De benadeelde partijen worden niet ontvankelijk verklaard in hun vordering.

Zowel Wilders als het Openbaar Ministerie kan beroep in cassatie instellen en de zaak nog aan de Hoge Raad voorleggen.

Zie ook: Strafzaak Wilders.

UITSPRAAK IN ZAAK WILDERS

TEKST

https://uitspraken.rechtspraak.nl/details?id=ECLI:NL:GHDHA:2020:1606

ECLI:NL:GHDHA:2020:1606

Uitspraak delenInstantie

Gerechtshof Den HaagDatum uitspraak

04-09-2020Datum publicatie

04-09-2020Zaaknummer

22-000007-17Formele relaties

Conclusie in cassatie: ECLI:NL:PHR:2021:613
Cassatie: ECLI:NL:HR:2021:1036Rechtsgebieden

StrafrechtBijzondere kenmerken

Hoger beroepInhoudsindicatie

Veroordeling van een politicus wegens groepsbelediging voor ‘minder Marokkanen’ uitlating (artikel 137c Sr).

Vrijspraak van aanzetten tot haat of discriminatie (artikel 137d Sr).

Ontvankelijkheid OM: politiek proces, onjuiste voorlichting strafrechter door OM?

Begrip ‘ras’.

Vrijheid van meningsuiting. Geen schending van artikel 10 EVRM.

Toepassing artikel 9a Sr.Vindplaatsen

Rechtspraak.nl
PS-Updates.nl 2020-0616
NJFS 2020/346share

Verrijkte uitspraak

Uitspraak

Rolnummer: 22-000007-17

Parketnummer: 09-837304-15

Datum uitspraak: 4 september 2020

TEGENSPRAAK

Gerechtshof Den Haag

meervoudige kamer voor strafzaken

Arrest

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Den Haag van 9 december 2016 in de strafzaak tegen de verdachte:

Geert WILDERS,

[geboorteplaats en datum],

[adres].

1Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen in eerste aanleg en het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van dit hof op

30 november, 3 en 7 december 2018 en 10 januari, 25 en 27 juni, 2 en 3 juli, 3, 5, 6, 10, 13 en 23 september, 11 en 16 oktober en 9 december 2019 en 5 februari,

23 maart, 29 juni, 3 en 8 juli en 24 augustus 2020.

Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaten-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.

2Tenlastelegging

Aan de verdachte zijn vier feiten tenlastegelegd. Deze feiten zien op uitlatingen die de verdachte op twee data heeft gedaan.

De feiten 1 en 2 betreffen de uitlating van de verdachte op 19 maart 2014 tijdens een verkiezingsbijeenkomst in [naam locatie] in Den Haag. De verdachte vroeg aan het aanwezige publiek:

“Ik vraag aan jullie, willen jullie in deze stad en in Nederland meer of minder Marokkanen?”

Hierop reageerde een gedeelte van het aanwezige publiek door meermalen te roepen:

“minder!”

waarna de verdachte, zei:

“Nah, dan gaan we dat regelen.”

De feiten 3 en 4 hebben betrekking op de uitlating van de verdachte op 12 maart 2014 tijdens een interview op de markt in de wijk Loosduinen in Den Haag. In dit interview deed de verdachte de volgende uitspraak:

Belangrijkste is toch voor de mensen hier op de markt de Hagenaars, Hagenezen en Scheveningers zoals [betrokkene 1] dat altijd netjes en terecht noemt. Voor die mensen doen we het nu. Die stemmen nu op een veiliger en socialer en in ieder geval een stad met minder lasten en als het even kan ook wat minder Marokkanen.”

Voornoemde uitlatingen zijn tenlastegelegd als groepsbelediging wegens ras (feiten 1 en 3) en als aanzetten tot haat en/of discriminatie wegens ras (feiten 2 en 4). De verdachte zou de tenlastegelegde uitlatingen ten aanzien van de feiten 1 en 2 in vereniging met anderen, dan wel alleen, hebben gepleegd (primair c.q. subsidiair), dan wel die uitlatingen hebben uitgelokt (meer subsidiair), dan wel het tenlastegelegde hebben doen plegen (meest subsidiair), respectievelijk ten aanzien van de feiten 3 en 4 alleen hebben gepleegd.

De volledige tenlastelegging is integraal opgenomen als bijlage en maakt onderdeel uit van dit arrest.

3Procesgang

In eerste aanleg is de verdachte van de feiten 3 en 4 vrijgesproken. Ten aanzien van de feiten 1 primair en 2 primair heeft de rechtbank de verdachte veroordeeld en bepaald dat de verdachte schuldig wordt verklaard, zonder dat hem een straf en/of maatregel wordt opgelegd, als bedoeld in artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr). Daarnaast zijn alle benadeelde partijen die zich in het proces hebben gevoegd door de rechtbank in hun vordering niet-ontvankelijk verklaard.

Namens de verdachte is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.

Door de officier van justitie is eveneens tegen het vonnis hoger beroep ingesteld. Dit hoger beroep is (uiteindelijk) beperkt tot de vrijspraak van feit 3 en de vrijspraak van een gedeelte van feit 2 (aanzetten tot haat).

4Vordering van de advocaten-generaal

De advocaten-generaal hebben gevorderd dat de verdachte ten aanzien van feit 4 niet-ontvankelijk zal worden verklaard in het namens hem ingestelde hoger beroep, dat het vonnis waarvan beroep voor wat betreft de overige feiten zal worden vernietigd en dat de verdachte ten aanzien van feit 1 primair, feit 2 primair en feit 3 zal worden veroordeeld tot een geldboete van € 5.000,-, subsidiair 60 dagen hechtenis.

5Ontvankelijkheid van de verdachte in het hoger beroep

ten aanzien van feit 4

Het hoger beroep is namens de verdachte onbeperkt ingesteld en daarmee mede gericht tegen de in eerste aanleg gegeven beslissing tot vrijspraak van het onder feit 4 tenlastegelegde. Door het Openbaar Ministerie is geen hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van de rechtbank ten aanzien van het onder 4 tenlastegelegde feit. Gelet op hetgeen is bepaald in artikel 404, vijfde lid, van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) staat voor de verdachte tegen deze beslissing geen hoger beroep open. Het hof zal de verdachte daarom niet-ontvankelijk verklaren in het namens hem ingestelde hoger beroep, voor zover dat is gericht tegen de in het vonnis waarvan beroep gegeven vrijspraak van het onder feit 4 tenlastegelegde.

6Het vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep – voor zover inhoudelijk aan het oordeel van het hof onderworpen, dus voor zover het betreft de feiten 1, 2 en 3 – kan niet in stand blijven omdat het hof zich daarmee niet verenigt.

7Ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vervolging

De verdediging heeft allereerst bepleit dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vervolging van de verdachte. Zij heeft ter onderbouwing van dit standpunt verschillende redenen aangevoerd, die – op zichzelf beschouwd, dan wel in onderling verband en samenhang bezien – volgens de verdediging in de onderhavige zaak de conclusie rechtvaardigen dat niet tot een strafrechtelijke vervolging van de verdachte had mogen worden overgegaan c.q. de vervolging jegens hem niet had mogen worden voortgezet.

Het hof stelt voorop dat in artikel 167, eerste lid, Sv aan het Openbaar Ministerie de bevoegdheid is toegekend om zelfstandig te beslissen of naar aanleiding van een ingesteld opsporingsonderzoek vervolging moet plaatsvinden. De beslissing van het Openbaar Ministerie om tot vervolging over te gaan leent zich slechts in zeer beperkte mate voor een inhoudelijke rechterlijke toetsing, in die zin dat slechts in uitzonderlijke gevallen plaats is voor een niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging op de grond dat het instellen of voortzetten van die vervolging onverenigbaar is met beginselen van een goede procesorde1. Een uitzonderlijk geval doet zich onder meer voor wanneer de vervolging wordt ingesteld of voortgezet terwijl geen redelijk handelend lid van het Openbaar Ministerie heeft kunnen oordelen dat met (voortzetting van) de vervolging enig door strafrechtelijke handhaving beschermd belang kan zijn gediend. In het geval van een zodanige, aperte onevenredigheid van de vervolgingsbeslissing is de (verdere) vervolging onverenigbaar met het verbod van willekeur2. Volgens de Hoge Raad strekt de jurisprudentie met betrekking tot de in artikel 167, eerste lid, Sv neergelegde bevoegdheid ertoe dat, indien het Openbaar Ministerie met de beslissing tot (voortzetting van de) vervolging een zaak ter beoordeling aan de rechter heeft voorgelegd, alleen uitzonderlijke met die vervolgingsbeslissing samenhangende omstandigheden beletten dat de rechter een inhoudelijk oordeel velt over de in de tenlastelegging vervatte beschuldiging door de beraadslaging omtrent de in artikel 350 Sv genoemde vragen3.

7.1

Niet-ontvankelijkheid Openbaar Ministerie: politiek proces en onjuiste voorlichting

De verdediging stelt – kort gezegd – dat deze zaak een politiek proces betreft, waarbij sprake is van inmenging van de minister van (destijds) Veiligheid en Justitie, dan wel van ambtenaren van dat ministerie, in (de beslissing tot) de vervolging van de verdachte. De verdachte zou volgens de verdediging ‘om rechtspolitieke redenen’ worden vervolgd. Er zou sprake zijn van een structurele politiek-ambtelijke beïnvloeding van het strafproces. Volgens de verdediging hebben politieke elementen dit strafproces dusdanig geïnfecteerd dat niet langer kan worden gesproken van een eerlijk proces. Bemoeienis van de minister, dan wel vanuit het ministerie is in strijd met onder meer het beginsel van de trias politica en betekent daarom een schending van de beginselen van een eerlijk proces en van een goede procesorde. Voorts stelt de verdediging dat de strafrechter door het Openbaar Ministerie onjuist is voorgelicht. Om deze redenen, zo stelt de verdediging, dient het Openbaar Ministerie niet–ontvankelijk te worden verklaard in de vervolging van de verdachte.

7.1.1

Politiek proces

Het hof merkt op dat er onmiskenbaar politieke aspecten aan deze zaak kleven. De verdachte is immers een politicus. Hij is lid van de Tweede Kamer, en fractievoorzitter en leider van de Partij Voor de Vrijheid (hierna: PVV), de grootste oppositiepartij in de Tweede Kamer. De tenlastegelegde uitspraken zijn gedaan in verkiezingstijd, rondom de gemeenteraadsverkiezingen en kort voor de verkiezingen voor het Europees parlement. De uitlating op 12 maart 2014 is gedaan tijdens een bezoek aan een markt, in het kader van een verkiezingscampagne, en de uitlating op 19 maart 2014 tijdens een (partij)bijeenkomst van de PVV op de avond van de uitslagen van de gemeenteraadsverkiezingen. Deze feiten en omstandigheden spelen dan ook een rol bij de beoordelingen en wegingen die in deze zaak door het hof moeten worden gemaakt. De vraag of de uitlatingen van de verdachte, ook als die in een politieke context zijn gedaan, strafbaar zijn, is niet een politieke, maar een juridische vraag. Het hof heeft tot taak als onafhankelijke rechter over de aan de verdachte tenlastegelegde strafbare feiten te beslissen op basis van het geldende recht.

De verdediging heeft aangevoerd dat het hier gaat om een ‘politiek proces’, oftewel een proces waarin de politiek de facto een aanzienlijke, zo niet beslissende invloed heeft (gehad) op de beslissing om te vervolgen en op de uitkomst ervan. Het hof begrijpt het verweer van de verdediging aldus, dat in deze zaak een vervolging op basis van politieke motieven heeft plaatsgevonden en dat sprake is van politieke inmenging in het aangiftetraject, de vervolgingsbeslissing en het verdere verloop van de strafzaak tegen de verdachte.

Daarnaast is de strafrechter volgens de verdediging onjuist geïnformeerd over de betrokkenheid van de minister van (destijds) Veiligheid en Justitie, respectievelijk de ambtenaren van zijn ministerie bij de strafzaak. De minister en zijn ambtelijke top hebben immers wel degelijk een inhoudelijke bijdrage geleverd aan de (beslissing tot) vervolging van de verdachte en aan de wijze waarop de strafzaak zou moeten worden vormgegeven en behandeld. De rechtbank en het hof zijn door het Openbaar Ministerie onjuist voorgelicht over dit wezenlijke aspect.

Deze onjuiste voorlichting levert volgens de verdediging een zeer ernstige inbreuk op de goede procesorde op, waardoor het wettelijk systeem in de kern wordt geraakt en waardoor bovendien aan het recht van de verdachte op een eerlijk proces doelbewust c.q. met grove veronachtzaming van zijn belangen tekort is gedaan. Het strafproces voldoet (ook) daardoor niet meer aan de elementaire kenmerken van een eerlijk proces in de zin van artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) en ook dit is een reden waarom het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk verklaard dient te worden, aldus de verdediging.

Bij de bespreking van deze verweren zal het hof eerst ingaan op de verhouding tussen de minister en het Openbaar Ministerie, zoals die in de wet is geregeld. Daarna zal worden onderzocht of, en zo ja in hoeverre, sprake is geweest van betrokkenheid van de minister of ambtenaren van het ministerie bij de onderhavige strafzaak. Daarbij komen achtereenvolgens aan de orde het aangiftetraject, de gestelde inmenging van de minister in de vervolgingsbeslissing en de verdere betrokkenheid van de minister en/of de ambtenaren van het ministerie bij deze strafzaak. Tevens zal worden ingegaan op het verwijt van de verdediging dat het Openbaar Ministerie de strafrechter onjuist heeft voorgelicht.

7.1.2

Verhouding minister – Openbaar Ministerie

Voordat tot de bespreking van de verweren wordt overgegaan zal het hof eerst het wettelijk kader schetsen dat in de onderhavige zaak van belang is voor de verhouding tussen de minister en het Openbaar Ministerie.

De verhouding tussen de minister en het Openbaar Ministerie is geregeld in de Wet op de rechterlijke organisatie (hierna: Wet RO). Het Openbaar Ministerie is op grond van artikel 124 Wet RO belast met (onder meer) de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde. Artikel 127 Wet RO bepaalt dat de minister algemene en bijzondere aanwijzingen kan geven betreffende de taken en bevoegdheden van het Openbaar Ministerie. Deze aanwijzingsbevoegdheid omvat de mogelijkheid om in een concrete strafzaak een schriftelijke aanwijzing tot vervolging of niet-vervolging te geven. Dit is geregeld in artikel 128 Wet RO. Artikel 129 Wet RO bepaalt dat het College van procureurs-generaal, dat aan het hoofd staat van het Openbaar Ministerie, de minister de inlichtingen verschaft die deze nodig heeft. Deze bepaling stelt de minister in staat om zijn politieke verantwoordelijkheid waar te maken. Uit de wetsgeschiedenis van de huidige Wet RO volgt dat de regeling van de verhouding tussen de minister en het Openbaar Ministerie uitgaat van volledige politieke verantwoordelijkheid van de minister voor het handelen van het Openbaar Ministerie4.

In de wetsgeschiedenis van de artikelen 127 tot en met 129 Wet RO wordt opgemerkt dat een onderscheid dient te worden gemaakt tussen enerzijds ministeriële betrokkenheid en anderzijds uitvoering van de aanwijzingsbevoegdheid. In de Memorie van Toelichting staat daarover het volgende:

“Ministeriële betrokkenheid betekent in de eerste plaats dat er goed overleg plaatsvindt tussen minister en het OM over de weg die in een bepaald geval moet worden gevolgd. Voorshands mag er van worden uitgegaan dat in verreweg de meeste gevallen dit overleg tot overeenstemming leidt. De vraag of een aanwijzing moet worden gegeven, komt dan niet aan de orde.

Denkbaar is niettemin dat de ministeriële bemoeienis in een concreet geval uiteindelijk uitmondt in een bijzondere aanwijzing als bedoeld in het wetsvoorstel. De uitoefening van deze bevoegdheid dient vanzelfsprekend te blijven binnen de geldende juridische grenzen van het recht. Concreet worden deze grenzen bepaald door de wet, internationale verdragen en algemene rechtsbeginselen.”5.

In de wetsgeschiedenis wordt vervolgens vermeld dat geen aanwijzing kan worden gegeven die de officier van justitie noopt tot een handelwijze die in strijd is met de wet. Voorts kunnen uit internationale verdragen beperkingen voortvloeien, waarbij in de Memorie van Toelichting wordt aangegeven dat te denken valt aan artikel 6 EVRM en artikel 14 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten. Daarnaast geldt dat de minister bij het gebruik van zijn aanwijzingsbevoegdheid ten minste gebonden is aan dezelfde algemene rechtsbeginselen waaraan ook de officier van justitie gebonden is. Deze rechtsbeginselen zijn in de jurisprudentie erkend. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie niet alleen uit de wet of uit een verdrag, maar ook uit regels van ongeschreven recht of beginselen van behoorlijk procesrecht kan voortvloeien. Daarbij valt onder meer te denken aan het vertrouwensbeginsel, het gelijkheidsbeginsel, het verbod van détournement de pouvoir en het willekeurbeginsel6.

Ingevolge artikel 131 Wet RO wordt in een reglement geregeld in welke gevallen de voorzitter van het College van procureurs-generaal een voorgenomen beslissing aan de minister voorlegt. Het gaat erom dat de minister over een voorgenomen besluit wordt geïnformeerd om hem in de gelegenheid te stellen zijn oordeel te geven. Langs deze weg kan de minister in de gevallen waarin dat krachtens het reglement noodzakelijk wordt geacht zijn politieke verantwoordelijkheid effectueren, zo volgt eveneens uit de wetsgeschiedenis7.

In het opgestelde Reglement van Orde College van procureurs-generaal is onder de paragraaf “Overleg, inlichtingen en verantwoording” opgenomen:

“Artikel 11

1. Het College stelt de Minister van Justitie op de hoogte van ontwikkelingen in het algemeen, van voorvallen en van strafzaken die de hoofdlijnen van het beleid met betrekking tot de strafrechtelijke rechtshandhaving raken of die van bijzondere betekenis zijn voor de rechtshandhaving, alsmede in de gevallen waarvan de Minister zulks heeft aangegeven.

2. (…)

3. Het College brengt beslissingen omtrent de afdoening van of omtrent de loop van een onderzoek in de [in] het eerst[e] lid bedoelde strafzaken, alsmede de in het tweede lid bedoelde voornemens, ter kennis van de Minister van Justitie voordat zij worden uitgevoerd.”8

Het hof hecht eraan hier op te merken dat de toetsing in verband met de politieke verantwoordelijkheid van de minister berust bij het parlement en niet bij de strafrechter. Het is aan de strafrechter, in dit geval het hof, om te beoordelen of het Openbaar Ministerie ontvankelijk is in de vervolging van de verdachte. Het hof heeft daarbij als taak te toetsen of is gehandeld in strijd met de beginselen van een goede procesorde en het recht van de verdachte op een eerlijk proces, zoals onder meer is neergelegd in artikel 6 EVRM. Bij die beoordeling dient het hof niet alleen het optreden en de handelwijze van (leden van) het Openbaar Ministerie, maar, in dit geval, gelet op de verweren van de verdediging, ook die van de minister en (de ambtenaren van) het ministerie te betrekken.

7.1.3

Aangiftetraject

De verdediging stelt dat het Openbaar Ministerie misbruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid door te beslissen dat de verdachte moet worden vervolgd, ondanks het onzorgvuldig verlopen aangiftetraject. Het aangiftetraject is door toedoen van de overheid en politici opgezet om zoveel mogelijk aangiften tegen de verdachte te construeren en de minister heeft zich actief met het aangiftetraject bemoeid, aldus de verdediging.

Het hof overweegt hierover het volgende.

De advocaten-generaal hebben een proces-verbaal, gedateerd 14 maart 2018, opgemaakt naar aanleiding van het verzoek van het hof om verantwoording af te leggen over de gang van zaken met betrekking tot het gehele aangiftetraject. Aan dit proces-verbaal is als bijlage gehecht een proces-verbaal van 12 maart 2018 van mr. Bos, één van de zaaksofficieren van justitie in deze zaak. Daarin verklaart mr. Bos dat over het werken met de ‘format aangifte’ en de daarbij gemaakte procesafspraken geen afstemming heeft plaatsgevonden door het parket Den Haag of de politie-eenheid Den Haag met de top van het Openbaar Ministerie en/of de top van de Nationale politie. Er heeft hierover (het hof begrijpt: over de ‘format aangifte’ en de procesafspraken) ook geen overleg plaatsgevonden met het ministerie van (destijds) Veiligheid en Justitie en de politieke ambtsdragers, aldus mr. Bos.

Uit een brief afkomstig van het College van procureurs-generaal van 6 februari 2018, eveneens een bijlage bij voornoemd proces-verbaal van 14 maart 2018, blijkt dat ook het dossier dat bij het College berust is doorzocht naar aanleiding van het hierboven genoemde verzoek van het hof. In die brief wordt aangegeven dat uit dat onderzoek is gebleken dat over het aangiftetraject binnen de top van het Openbaar Ministerie geen afstemming c.q. overleg heeft plaatsgevonden. Ook met vertegenwoordigers van het ministerie van (destijds) Veiligheid en Justitie en de politieke ambtsdragers is door het College over het aangiftetraject niet overlegd.

In aanvulling op deze brief heeft het College van procureurs-generaal bij brief van 28 november 2018 nader bericht dat nog een korte notitie is aangetroffen van een medewerker van het Openbaar Ministerie (die zich niet bevond in het dossier dat bij het College berust en dat eerder is doorzocht om na te gaan of het aangiftetraject met het College is besproken). Deze notitie heeft volgens het College betrekking op een regulier periodiek overleg tussen de toenmalig voorzitter van het College en de toenmalige minister op 2 april 2014 en houdt in: “Wilders -procedure besproken- 1000 aangiften”.


Uit deze notitie en de daarop gegeven toelichting blijkt derhalve dat de voorzitter van het College met de minister heeft gesproken over de aangiften tegen de verdachte. Naar het oordeel van het hof past dat in de informatieverplichting die het College heeft tegenover de minister op grond van (artikel 129 van) de Wet RO. Op grond van de overgelegde processen-verbaal van 12 en

14 maart 2018, noch de verklaringen van getuigen bij de raadsheer-commissaris is aannemelijk geworden dat de minister een verdergaande bemoeienis heeft gehad met de aangiften of het aangiftetraject. Een verdergaande bemoeienis kan evenmin worden afgeleid uit de antwoorden van de (huidige) minister op door de verdachte gestelde Kamervragen. Uit de tijdlijn behorende bij de antwoorden op de Kamervragen, met daarin een opsomming van bijbehorende documenten, alsmede uit de overige stukken die in dit kader zijn overgelegd, blijkt dat er op 24 en 25 maart 2014 tussen ambtenaren van het ministerie van (destijds) Veiligheid en Justitie en medewerker(s) van het Openbaar Ministerie (het parket-generaal, hierna: PAG) e-mail contact is geweest over een mogelijk debat in de Tweede Kamer9. In zijn antwoord op de desbetreffende Kamervraag licht de (huidige) minister toe dat op

25 maart 2014 een debat was aangevraagd over de uitspraken van de verdachte en de gedane aangiften, dat aan het Openbaar Ministerie toen om input is gevraagd en dat van het Openbaar Ministerie vervolgens informatie is ontvangen over hoe het aangifteproces verliep, hoeveel aangiften er op dat moment waren en wanneer het Openbaar Ministerie verwachtte te beslissen op de aangiften. Hieruit kan naar het oordeel van het hof evenmin bemoeienis bij het aangiftetraject van de minister worden afgeleid.

Dat de mededelingen in het hiervoor genoemde proces-verbaal van de zaaksofficier mr. Bos en in de hiervoor genoemde brieven van het College van procureurs-generaal, of hetgeen de advocaten-generaal in hun proces-verbaal van 14 maart 2018 dan wel ter zitting hebben opgemerkt ten aanzien van het aangiftetraject zodanige onjuistheden bevatten dat dit zou moeten leiden tot niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie is op grond van hetgeen de verdediging heeft aangevoerd of anderszins niet aannemelijk geworden. Het enkele feit dat pas op een later moment in de procedure in hoger beroep nog van het in de ‘notitie van 2 april 2014’ bedoelde contact tussen de voorzitter van het College en de minister is gebleken, waarbij is gesproken over de aangiften tegen de verdachte, maakt nog niet dat de zaaksofficier, het College van procureurs-generaal en/of de advocaten-generaal bewust onwaarheden heeft/hebben verklaard en daardoor is gehandeld in strijd met de goede procesorde of het recht op een eerlijk proces, zoals voor een geslaagd beroep op de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie is vereist. Het hof merkt nog op dat in de genoemde processen-verbaal, mede gelet op de formulering van de beslissing van het hof die aanleiding vormde voor het aanvullend proces-verbaal van 14 maart 2018 en de daarbij behorende bijlagen, uitsluitend gerelateerd wordt over het aangiftetraject en dat deze niet zien op (eventuele) contacten over de (beslissing tot) vervolging.

Evenmin is op basis van hetgeen de verdediging heeft aangevoerd aannemelijk geworden dat het aangiftetraject door overheid en politici is georkestreerd om zoveel mogelijk aangiften tegen de verdachte te construeren. Uit de processtukken en het verhandelde ter zitting is slechts gebleken dat er, gelet op het grote aantal aangiften, gewerkt is met formataangiften, een en ander uit praktische overwegingen. Dit volgt ook uit de e-mail d.d. 24 maart 201410, waarin door een medewerker van de politie (korpsstaf) is aangegeven dat de politie eenheid Den Haag en het Arrondissementsparket Den Haag een aangiftetekst hebben opgesteld om de veelheid aan aangiften goed te kunnen verwerken. De tekst is opgesteld omdat politie en parket zich, gelet op de grote hoeveelheid aangiften, genoodzaakt zagen de interne werkprocessen zo efficiënt mogelijk in te richten. De ingezonden brief en het krantenartikel in het Algemeen Dagblad, die door de verdediging op het laatst nog zijn overgelegd, acht het hof onvoldoende (gedetailleerd en geverifieerd) om op te wegen tegen de voornoemde op ambtseed opgemaakte processen-verbaal en de overige processtukken.

De verdediging heeft voorts nog gesteld dat sprake is (geweest) van onregelmatigheden bij de aangiften. Het hof overweegt dat de tenlastegelegde feiten geen aangifte of klacht vereisen om tot vervolging te kunnen overgaan, zodat zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet valt in te zien waarom de gestelde onregelmatigheden in een aantal aangiften – indien al juist – tot de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie zouden moeten leiden. Het hof laat hetgeen de verdediging in dit verband heeft aangevoerd dan ook verder onbesproken.

7.1.4

Vervolgingsbeslissing: gestelde inmenging minister

In deze zaak staat vast dat de minister geen (schriftelijke) aanwijzing als bedoeld in artikel 128 Wet RO aan het Openbaar Ministerie heeft gegeven. De verdediging heeft gesteld dat de minister van (destijds) Veiligheid en Justitie zich in deze zaak toch actief heeft bemoeid met (de totstandkoming van) de vervolgingsbeslissing. Volgens de verdediging is daarom materieel sprake van een aanwijzing van de minister tot vervolging van de verdachte.

Het hof herhaalt allereerst, met verwijzing naar hetgeen reeds hierboven is overwogen, dat het Openbaar Ministerie bevoegd is om zelfstandig te beslissen om in een bepaald geval al dan niet tot vervolging over te gaan, dat deze beslissing slechts marginaal door de rechter kan worden getoetst en dat slechts in zeer uitzonderlijke gevallen plaats is voor niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in verband met schending van beginselen van een behoorlijke procesorde.

Het Openbaar Ministerie heeft herhaaldelijk aangegeven dat het geheel zelfstandig de beslissing tot vervolging heeft genomen in deze zaak en dat de minister over die beslissing is geïnformeerd bij ambtsbericht van

10 september 2014.

De verdediging trekt de mededelingen van het Openbaar Ministerie in twijfel en wijst in dat verband, naar het hof begrijpt, met name op de inhoud van de ambtsberichten van 10 september, 7 oktober en 17 december 2014, een verklaring van een anonieme voormalig ambtenaar van het ministerie en op diverse e-mailcorrespondentie.

In het ambtsbericht van 10 september 2014 is te lezen dat de voorzitter van het College van procureurs-generaal de minister ervan op de hoogte stelt “dat het openbaar ministerie op basis van een uitvoerige juridische analyse tot de conclusie is gekomen dat de heer Wilders zich op 19 maart 2014 vermoedelijk heeft schuldig gemaakt aan het beledigen van een groep mensen wegens hun ras (artikel 137c Sr) en/of het aanzetten tot haat tegen mensen wegens hun ras (artikel 137d Sr) en dat het openbaar ministerie heeft besloten vervolging tegen hem in te stellen.”. Het ambtsbericht vermeldt dat het parket Den Haag bij de juridische analyse gebruik heeft gemaakt van de adviezen van het Landelijk Expertise Centrum Discriminatie (LECD) en het Wetenschappelijk Bureau van het Openbaar Ministerie (WBOM), alsmede van de uitkomst van de discussie die onder voorzitterschap van de Haagse hoofdofficier heeft plaatsgevonden in de reflectiekamer. In het ambtsbericht wordt verder vermeld dat het parket Den Haag heeft laten weten dat het in de rede ligt om ook de uitlating van de verdachte van 12 maart 2014 aan de rechter voor te leggen. Als vervolgstappen wordt aangegeven dat de verdachte, “zoals te doen gebruikelijk”, allereerst zal worden uitgenodigd om als verdachte te worden gehoord. Dit verhoor zal worden verricht door de Rijksrecherche, “waarna (…) waarschijnlijk kort daarna de vervolgingsbeslissing kenbaar zal worden gemaakt”, zo staat in dit ambtsbericht.

Via de brief van de voorzitter van het College van procureurs-generaal aan het ministerie (ook wel ambtsbericht genoemd) van 7 oktober 2014 is de minister op de hoogte gebracht van de vervolgstappen. Daarin is vermeld dat op 9 oktober 2014 door het Openbaar Ministerie bekend gemaakt zou worden dat de verdachte is uitgenodigd voor verhoor en dat vervolging van hem in de rede ligt.

Bij ambtsbericht van 17 december 2014 heeft de voorzitter van het College van procureurs-generaal de minister op de hoogte gesteld van de vervolgstappen in het strafrechtelijk onderzoek: “De hoofdofficier van justitie van het parket Den Haag heeft het College dan ook laten weten dat, nu het verhoor van de verdachte geen nieuw licht op de zaak heeft geworpen, besloten is tot vervolging van de verdachte over te gaan. (…) Door het parket Den Haag zal op donderdag 18 december a.s. bekend worden gemaakt dat het Openbaar Ministerie heeft besloten tot vervolging van de verdachte over te gaan.”.

Door de verdediging is aangevoerd dat de beslissing tot vervolging op 10 september 2014 nog niet definitief was en dat uit het ambtsbericht van 17 december 2014 blijkt dat eerst toen een definitieve beslissing tot vervolging van de verdachte is genomen.

Naar het oordeel van het hof volgt uit de inhoud van het ambtsbericht van 10 september 2014 dat het Openbaar Ministerie toen al de beslissing tot vervolging van de verdachte heeft genomen. Dat blijkt niet alleen uit de duidelijke bewoordingen waarmee in het ambtsbericht van 10 september 2014 wordt gesteld “dat het Openbaar Ministerie heeft besloten vervolging tegen de verdachte in te stellen”, maar ook uit de uitvoerige, op een brede juridische analyse gestoelde motivering die in dat ambtsbericht aan de vervolgingsbeslissing ten grondslag wordt gelegd. Uit dit ambtsbericht blijkt verder dat de verdachte “zoals te doen gebruikelijk” eerst nog als verdachte zou worden gehoord. Het ambtsbericht van

17 december 2014 vermeldt vervolgens dat dit verhoor geen nieuw licht op de zaak heeft geworpen. Het hof leidt uit het vervolg van dat ambtsbericht af dat dit verhoor geen wijziging in de (materieel al op 10 september 2014 genomen) vervolgingsbeslissing teweeggebracht heeft.

Over de beslissing tot vervolging is de minister, in lijn met de hiervoor beschreven in de wet geregelde informatieverplichting van het Openbaar Ministerie, dan ook door middel van het ambtsbericht van 10 september 2014 geïnformeerd. Dat de vervolgingsbeslissing eerst op een later moment met de verdachte, diens raadsman en de media is gedeeld of dat na 10 september 2014 in

e-mailcorrespondentie of andere stukken en in een televisie-interview, ook door medewerkers van het Openbaar Ministerie, wordt gesproken of geschreven over een ‘voorgenomen besluit’ of over een (nog te volgen) ‘definitieve vervolgingsbeslissing’ kan niet afdoen aan het feit dat het Openbaar Ministerie zijn besluit om tot vervolging over te gaan (materieel) al in september 2014 had genomen, zoals uit dat ambtsbericht blijkt.

Voor zover de verdediging zich op het standpunt stelt dat uit het ambtsbericht van 10 september 2014 niet blijkt van een vervolgingsbeslissing met betrekking tot de uitlating van de verdachte op 12 maart 2014, miskent zij hetgeen in dat ambtsbericht onder het kopje ‘Opportuniteit vervolging’ staat opgenomen. Daar wordt immers vermeld dat het parket Den Haag heeft aangegeven dat het in de rede ligt ook de uitlating van de verdachte van 12 maart 2014 aan de rechter voor te leggen en dat het voor de rechtsontwikkeling goed is om over de strafbaarheid van beide uitlatingen duidelijkheid te verkrijgen.

Uit het voorgaande volgt dat, naar het oordeel van het hof, niet aannemelijk geworden is dat de minister of het ministerie vóór 10 september 2014 betrokken is geweest bij, of invloed heeft uitgeoefend op de beslissing tot vervolging. De stelling van de verdediging dat de minister materieel een aanwijzing tot vervolging heeft gegeven, althans dat hij of het ministerie zich actief bemoeid heeft met de beslissing tot vervolging of deze op oneigenlijke wijze heeft getracht te beïnvloeden, is niet aannemelijk geworden. Daarbij dient bedacht te worden dat de uiteindelijke beslissing tot vervolging door de behandelende officier(en) van justitie is genomen. Niet aannemelijk is geworden dat hij (zij) bij het nemen van de beslissing tot vervolging direct of indirect beïnvloed is (zijn) door de minister of het ministerie.

Het hof merkt nog op dat de verklaring van de anonieme getuige11, waarop de verdediging (mede) baseert dat de minister invloed zou hebben gehad op de vervolgingsbeslissing, ziet op een periode gelegen ruim vóór de gedane uitlatingen. Het hof acht deze verklaring, ook meewegende het anonieme karakter daarvan, gelet op de overige stukken in het dossier, van onvoldoende gewicht om steun te kunnen geven aan het door de verdediging gevoerde verweer.

Met betrekking tot hetgeen de verdediging verder heeft aangevoerd ten aanzien van de vervolgingsbeslissing overweegt het hof nog als volgt.

Uit de door de verdediging overgelegde stukken – waaronder een nota van 16 september 2014, opgemaakt naar aanleiding van het ambtsbericht van 10 september 2014, met daarop de door de toenmalige minister geschreven tekst: “Bespreken. Zie 4 punten O.M.” – blijkt dat de vervolging van de verdachte na 10 september 2014, toen het Openbaar Minister de beslissing tot vervolging al had genomen, onderwerp van gesprek is geweest tussen de minister en de voorzitter van het College van procureurs-generaal tijdens (regulier) overleg. Dit past in de hiervoor geschetste verhouding tussen de minister en het Openbaar Ministerie. Naar het oordeel van het hof kan daaruit niet blijken van inmenging van de minister in de beslissing om te gaan vervolgen, welke beslissing het Openbaar Ministerie immers toen al had genomen.

Ten aanzien van de stelling van de verdediging dat de minister persoonlijk betrokken was bij de beslissing tot (voortzetting van de) vervolging merkt het hof nog het navolgende op. In de eerdergenoemde brief van 7 oktober 2014 is de minister door de voorzitter van het College van procureurs-generaal op de hoogte gebracht van de vervolgstappen. In de brief is vermeld dat op 9 oktober 2014 door het Openbaar Ministerie bekend gemaakt zou worden dat de verdachte is uitgenodigd voor verhoor en dat vervolging van hem in de rede ligt. Het e-mailbericht van 8 oktober 2014 van een ambtenaar van het ministerie aan een andere ambtenaar, waarnaar de verdediging in dit verband verwijst12, over een persbericht van het PAG en de woordvoeringslijn van de minister dient dan ook gezien te worden in het licht van deze bekendmaking.

Ook op grond van deze stukken is naar het oordeel van het hof niet aannemelijk geworden dat sprake is geweest van inmenging van de minister bij de beslissing tot (voorzetting van de) vervolging.

Het hof gaat dan ook uit van de juistheid van de stellingname van het Openbaar Ministerie dat het de beslissing tot vervolging in deze zaak zelfstandig heeft genomen. Aanwijzingen voor het tegendeel zijn het hof niet gebleken.

Onjuiste voorlichting van de rechtbank en het hof op dit punt door het Openbaar Ministerie is ook niet aannemelijk geworden.

7.1.5

Betrokkenheid van minister en/of ambtenaren bij de strafzaak?

Volgens de verdediging is niet alleen sprake geweest van bemoeienis van de minister, maar ook van politiek-ambtelijke interventie. Door de verregaande ambtelijke/politieke interventies om te komen tot een veroordeling in deze strafzaak is, zo stelt de verdediging, de wettelijk voorziene verdeling van bevoegdheden en verplichtingen tussen de uitvoerende/politieke macht en het Openbaar Ministerie in de kern geraakt, zodat van een eerlijk proces als bedoeld in artikel 6 EVRM geen sprake meer is.

In dit verband heeft de verdediging onder verwijzing naar diverse door haar in het geding gebrachte stukken het volgende aangevoerd:

“a) Er is zonder meer sprake geweest van een structurele politiek-ambtelijke beïnvloeding van het strafproces tegen de verdachte vanaf maart 2014 tot zeker december 2014;

b) Deze informatie is op essentiële onderdelen wel degelijk uitgewisseld met het Openbaar Ministerie;

c) Het Openbaar Ministerie heeft op een aantal belangrijke facetten zich mede door deze informatie laten leiden in de presentatie van de strafzaak, zowel voor wat betreft de tenlastelegging als het juridisch/strategisch traject;

d) Op belangrijke onderdelen heeft het Openbaar Ministerie zowel de rechtbank als uw hof onjuist voorgelicht ter zake deze door het hof zelf geformuleerde onderzoeksvraag, te weten:

of en zo ja op welke wijze afstemming heeft plaatsgevonden binnen de (de top van) het Openbaar Ministerie en de politie, alsmede met het Ministerie van (destijds) Veiligheid en Justitie en de politieke ambtsdragers 13 .

e) Op belangrijke onderdelen heeft het Openbaar Ministerie zowel de rechtbank als uw hof onjuist voorgelicht ten aanzien van de zoekslag;

f) Het Openbaar Ministerie heeft vanwege rechtspolitieke overwegingen verzwegen dat het in feite achter de schermen geen grondslag zag voor vervolging wegens het incident van 12 maart 2014 en heeft niettegenstaande het ontbreken van strafbaarheid de vervolging hiervan voortgezet, teneinde geen commotie te creëren bij de aangevers (zie ambtsbericht 10 september 2014),(….);

g) Als gevolg van politiek-ambtelijk ingrijpen vanuit het departement is “aanzetten tot discriminatie” in de tenlastelegging terechtgekomen, alhoewel het OM dit delict uitdrukkelijk niet van toepassing achtte op de litigieuze uitlatingen.”14.

Het hof overweegt hierover het volgende.

Uit de door de verdediging in het kader van haar verweer zoals hiervoor weergegeven onder a) tot en met c) overgelegde stukken blijkt dat er na de uitlatingen van de verdachte e-mailcorrespondentie heeft plaatsgevonden en overleg is geweest tussen medewerkers van het Openbaar Ministerie en ambtenaren van het ministerie. Zo is er onder meer contact geweest in verband met de voorbereiding van een mogelijk debat in de Tweede Kamer in maart 2014 over de uitlatingen van de verdachte (dat uiteindelijk niet is doorgegaan)15. Ook zijn er kort na de door de verdachte gedane uitlatingen in maart 2014 contacten geweest tussen de persvoorlichters van het ministerie en het Openbaar Ministerie, waarin het Openbaar Ministerie een medewerker van het ministerie informeert omtrent de binnengekomen aangifte(s) en een persbericht daarover16. Deze contacten vloeien naar het oordeel van het hof voort uit de hiervoor geschetste verhouding tussen de minister en het Openbaar Ministerie, waarbij aan de zijde van het Openbaar Ministerie een informatieverplichting bestaat in de richting van de minister en aan de zijde van de minister politieke verantwoordelijkheid bestaat voor het optreden van het Openbaar Ministerie. Van enige vorm van (ambtelijke) beïnvloeding of interventie blijkt niet uit deze correspondentie.

In de ter zitting van 29 juni 2020 overgelegde e-mails betreffende de ministerraad van 21 maart 2014 (twee dagen na de uitlating van de verdachte op 19 maart 2014) leest het hof evenmin dat sprake is geweest van politiek-ambtelijke beïnvloeding van of (directe of indirecte) inmenging van de minister in de strafzaak. Uit die e-mails blijkt immers niet méér dan dat de minister in de ministerraad “iets gaat zeggen over de eventuele [cursivering hof] vervolging van Wilders”17. In een andere e-mail18 schrijft een ambtenaar van het ministerie aan een andere ambtenaar van het ministerie dat “het niet onwaarschijnlijk is dat in de MR van morgen (het hof begrijpt: ministerraad van 21 maart 2014) de vraag aan de orde zal zijn of vervolging van Wilders kansrijk is” en in nog een andere e-mail19 “dat een vervolging geen schijn van kans heeft”. Er wordt een spreeklijn en woordvoeringslijn afgestemd. Die luidt: “Ik ben bekend met de vragen rond uitspraken van de heer Wilders. Het

OM krijgt veel aangiftes hierover binnen. Het OM beoordeelt deze aangiftes.”20.

Ook is – blijkens de overgelegde stukken – op 30 juni,

1 juli21, 11 augustus22en 2 september 201423

e-mailcorrespondentie gevoerd tussen ambtenaren van het ministerie en medewerkers van het Openbaar Ministerie of het PAG over de vraag of al bekend was wanneer een beslissing over vervolging van het Openbaar Ministerie kon worden verwacht, over een communicatieplan van de persvoorlichters en naar aanleiding van vragen in de media.

Op grond van voornoemde stukken, alsmede de overige inhoud van het procesdossier, waaronder in het bijzonder ook de hiervoor onder 7.1.3 en 7.1.4 besproken stukken, is naar het oordeel van het hof niet aannemelijk geworden dat vóór 10 september 2014, dus de datum waarop het Openbaar Ministerie heeft besloten om vervolging in te stellen, vanuit de minister en/of (top)ambtenaren van het ministerie sprake is geweest van beïnvloeding van, of bemoeienis met de beslissing van het Openbaar Ministerie om tot vervolging van de verdachte over te gaan. Ook anderszins blijkt daaruit niet van enige inhoudelijke bemoeienis met de strafzaak.

Wat betreft de periode ná 10 september 2014 blijkt uit de overgelegde stukken dat de minister in de eerdergenoemde nota gedateerd 16 september 201424, over het ambtsbericht van 10 september 2014, door ambtenaren van zijn ministerie is geïnformeerd en geadviseerd. In deze (interne) nota geven ambtenaren hun visie op het standpunt van het Openbaar Ministerie zoals dat blijkt uit voornoemd ambtsbericht.

Verder heeft de verdediging een beroep gedaan op de

e-mails, gedateerd 15, 16, 17 en 18 september 2014. Deze e-mails betreffen een interne gedachtewisseling tussen ambtenaren van het ministerie onderling over de juridische waardering van de uitlatingen van de verdachte en de strafrechtelijke aanpak daarvan25. In de interne e-mail van 16 september 201426 schrijft een ambtenaar van het ministerie aan een andere ambtenaar dat hij met een collega van het PAG heeft gesproken en dat hij de door de ander genoemde punten aan de collega van het Openbaar Minister zal meegeven. In de interne e-mail van

18 september 201427 schrijft een ambtenaar aan een andere ambtenaar vervolgens dat hij wel in algemene zin aandachtspunten aan het Openbaar Ministerie wil meegeven, maar dat hij vindt dat niet op voorhand om een requisitoir kan worden gevraagd.

Op grond van de hiervoor weergegeven interne e-mailcorrespondentie en nota, en de overige door de verdediging in dit verband overgelegde stukken is naar het oordeel van net hof, anders dan de verdediging heeft gesteld, niet aannemelijk geworden dat (structurele) politiek-ambtelijke beïnvloeding van het strafproces tegen de verdachte heeft plaatsgevonden. Het hof wijst er daarbij ten overvloede nog op dat de advocaten-generaal ter terechtzitting bij herhaling naar voren hebben gebracht dat de zaaksofficieren van justitie geen bemoeienis vanuit het ministerie hebben ondervonden.

Daarnaast blijkt uit de inhoud van de onderlinge e-mails van 5 oktober 2014 van medewerkers van het parket Den Haag dat in oktober 2014 de minister met de voorzitter van het College van procureurs-generaal zou spreken28. Dergelijk overleg past in de hiervoor onder 7.1.2 geschetste verhouding tussen beide.

Ten slotte blijkt uit de overgelegde stukken dat in oktober en december 2014 afstemming heeft plaatsgevonden tussen (de persvoorlichters van) het ministerie en het Openbaar Ministerie over de inhoud en de timing van persberichten en over andere contacten met de media29, dat op 16 maart 2016 vanuit het ministerie aan een medewerker van het Openbaar Ministerie een vraag is gesteld over de pro forma zitting van 18 maart 201630 en dat in oktober/november 2016 afstemming heeft plaatsgevonden over de afhandeling van een Wob-verzoek van KRO/NCRV31.

De hiervoor genoemde en de overige in dit verband door de verdediging aangehaalde stukken geven naar het oordeel van het hof geen blijk van de door de verdediging gestelde persoonlijke bemoeienis van de minister met de behandeling van de strafzaak. De betrokkenheid van de minister betreft alleen de persberichten van het ministerie zelf. De stukken geven evenmin blijk van politiek-ambtelijke bemoeienis bij (de beslissing tot (voortzetting van)) de vervolging. Noch kan uit deze stukken de door de verdediging gestelde interventie van ambtenaren van het ministerie (zoals de persvoorlichter) in de behandeling van de strafzaak worden afgeleid.

Anders dan de verdediging leest het hof in de in dit verband overgelegde stukken32 over de ontvangst en het gebruik van het Felter-arrest evenmin dat sprake is geweest van enige politiek ambtelijke interventie in de strafzaak.

Het vorengaande leidt ten aanzien van hetgeen hiervoor onder a) tot en met c) door de verdediging is aangevoerd tot de volgende conclusie. Uit de overgelegde stukken blijkt dat er e-mailcorrespondentie is gevoerd en overleg heeft plaatsgevonden tussen ambtenaren van het ministerie en ambtenaren van het Openbaar Ministerie. Naar het oordeel van het hof is op grond daarvan echter niet aannemelijk geworden dat (in de periode maart tot december 2014) sprake is geweest van een (structurele) politiek-ambtelijke beïnvloeding van het strafproces tegen de verdachte, zoals de verdediging hiervoor onder a) en b) heeft aangevoerd, ook niet voor zover het Openbaar Ministerie met het naar buiten brengen van de vervolgingsbeslissing zou hebben gewacht tot een politiek opportuun of juridisch strategisch moment zoals de verdediging onder c) heeft gesteld. Van onjuiste voorlichting van de rechtbank en het hof over deze onderlinge contacten is geen sprake.

De onder d) en e) genoemde conclusies van de verdediging over onjuiste voorlichting ten aanzien van de onderzoeksvraag van het hof en de zoekslag worden door het hof onder verwijzing naar hetgeen daaromtrent onder 7.1.3 is overwogen niet gedeeld. Uit de stukken of het verhandelde ter terechtzitting blijkt niet dat het hof ten aanzien hiervan onjuist is geïnformeerd. Voor zover de verdediging stelt dat het Openbaar Ministerie door het departement alsnog bewogen is tot de vervolging van de verdachte ook voor de uitlatingen op 12 maart 2014, zoals de verdediging onder f) heeft betoogd, geldt hier hetgeen het hof onder 7.1.4 heeft overwogen.

Onder g) heeft de verdediging aangevoerd dat het ambtsbericht van 10 september 2014 als juridische beoordeling van het Openbaar Ministerie inhoudt dat enkel en alleen de uitlatingen van 19 maart 2014 zouden zijn te kwalificeren als groepsbelediging en aanzetten tot haat en dat aanzetten tot discriminatie niet aanwezig wordt geacht. Volgens haar vormt ook dit een aanwijzing voor politieke bemoeienis, nu aanzetten tot discriminatie uiteindelijk wel in de tenlastelegging is terechtgekomen.

Op zichzelf is juist dat in het ambtsbericht is vermeld dat strafbaarheid op basis van de eveneens in artikel 137d Sr opgenomen strafbaarstelling van het aanzetten tot discriminatie niet aanwezig wordt geacht. Het hof ziet echter in de omstandigheid dat in het ambtsbericht van

10 september 2014 het aanzetten tot discriminatie niet strafbaar werd geacht maar in de uiteindelijke tenlastelegging wel is opgenomen, op zichzelf beschouwd niet, noch in onderling verband beschouwd met de inhoud van het strafdossier, een blijk van (inhoudelijke) bemoeienis van de minister en evenmin van ambtenaren van het ministerie. Het zijn immers, zo hebben de advocaten-generaal naar voren gebracht, de zaaksofficieren van justitie geweest die zelf de keuze hebben gemaakt voor welke feiten vervolgd zou gaan worden en die zelf de tenlastelegging hebben geformuleerd. Het hof wijst er verder op dat in het ambtsbericht wordt gesproken over vervolging van de verdachte voor de artikelen 137c én 137d Sr en dat onder het kopje ‘Opportuniteit vervolging’ één van de overwegingen is dat “de aangevers maar ook de samenleving als geheel gebaat [zijn] bij heldere grenzen tussen de vrijheid van meningsuiting en het discriminatieverbod.”

Onjuiste voorlichting van de rechtbank en het hof door het Openbaar Ministerie over betrokkenheid van de minister en/of ambtenaren bij de strafzaak is evenmin aannemelijk geworden.

7.1.7

Conclusie

Al het voorgaande, ook in onderlinge samenhang bezien, leidt ertoe dat een situatie van politieke bemoeienis die schending van de beginselen van een goede procesorde oplevert, niet aannemelijk is geworden. Evenmin is aannemelijk geworden dat het Openbaar Ministerie bewust onwaarheden heeft verklaard of dat anderszins sprake is geweest van schending van het recht van de verdachte op een eerlijk proces als bedoeld in artikel 6 EVRM. Voor zover de verdediging heeft betoogd dat de bij de raadsheer-commissaris gehoorde getuigen het hof onjuist hebben voorgelicht geldt dat dit, wat daarvan ook zij, in het licht van hetgeen de verdediging daarover heeft aangevoerd niet kan leiden tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vervolging van de verdachte.

Het hof ziet dan ook geen aanleiding om het Openbaar Ministerie op een of in de samenhang van de in dit kader door de verdediging aangevoerde gronden niet-ontvankelijk te verklaren.

In het hierna volgende zal het hof nader ingaan op de andere door de verdediging aangevoerde redenen die volgens haar zouden moeten leiden tot niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging van de verdachte.

7.2

Schending verbod van détournement de pouvoir c.q. de political question doctrine

De verdediging heeft voorts gesteld dat het Openbaar Ministerie in casu geen vervolgingsrecht toekomt, omdat sprake is van een schending van het verbod op détournement de pouvoir c.q. een beroep gedaan op de political question doctrine. Kort gezegd heeft de verdediging in dit verband aangevoerd dat het Openbaar Ministerie, door de verdachte te vervolgen, een politiek vraagstuk heeft voorgelegd aan de rechter, hetgeen een doorkruising van de grondwettelijke scheiding der machten (trias politica) oplevert. Volgens de verdediging heeft het Openbaar Ministerie de politieke context waarin de tenlastegelegde uitlatingen zijn gedaan ten onrechte niet betrokken bij de vervolgingsbeslissing. En door de verdachte te vervolgen zijn de vrijheden van een politieke partij als neergelegd in artikel 11 EVRM (vrijheid van vergadering en vereniging) geschonden. Deze omstandigheden maken naar de mening van de verdediging dat het Openbaar Ministerie geen zuiver oogmerk heeft gehad bij het nemen van de vervolgingsbeslissing.

De vervolging is volgens de verdediging daarnaast volstrekt disproportioneel, gelet op genoemde inbreuk op artikel 11 EVRM en de omstandigheid dat het kiesrecht van een groot aantal personen hierdoor in feite is aangetast (hetgeen een inbreuk op artikel 4 van de Grondwet oplevert). Het Openbaar Ministerie had gelet hierop in redelijkheid niet tot vervolging kunnen besluiten c.q. geen redelijk handelend lid van het Openbaar Ministerie had tot dit besluit kunnen komen, aldus de verdediging.

Het hof verwijst in dit verband naar het reeds hierboven overwogene. Er kleven onmiskenbaar politieke aspecten aan deze zaak, maar dat maakt nog niet dat sprake is van een ‘politiek proces’, of van een politiek vraagstuk dat niet aan de strafrechter mag worden voorgelegd. Het hof merkt op dat in deze procedure niet een politieke partij terecht staat of een partijprogramma ter beoordeling is voorgelegd. Het gaat hier om uitlatingen die de verdachte worden verweten. Het is aan de strafrechter om aan de hand van de tenlastelegging te oordelen of de uitlatingen van een verdachte, in dit geval een politicus, bewezenverklaard kunnen worden en strafbaar zijn. Schending van de trias politica is naar het oordeel van het hof dan ook niet aan de orde.

Gelet op het voorgaande ziet het hof met hetgeen de verdediging op dat punt heeft aangevoerd niet in dat het Openbaar Ministerie zijn bevoegdheid – om zelfstandig te beslissen dat vervolging moet plaatsvinden – heeft aangewend voor een ander doel dan waarvoor deze bevoegdheid is verleend of dat met de vervolging van de verdachte inbreuk wordt gemaakt op de in de artikelen

11 EVRM en 4 Grondwet neergelegde vrijheden en rechten. Hiervoor bestaat geen enkele aanwijzing. Van détournement de pouvoir, ofwel strijd met het beginsel van zuiverheid van oogmerk, is dan ook geen sprake. Ook het betoog van de verdediging, dat sprake is van een aperte onevenredigheid van de vervolgingsbeslissing die meebrengt dat (verdere) vervolging van de verdachte onverenigbaar is met het verbod op willekeur, gaat om die reden niet op.

Het hof ziet ook op dit punt geen reden om het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk te verklaren in de vervolging van de verdachte of om zich onbevoegd te verklaren.

7.3

Schending van het beginsel van non-willekeur i.v.m. niet-vervolging gelijke gevallen

Een volgende reden voor niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie is volgens de verdediging gelegen in de schending van het beginsel van non-willekeur c.q. het gelijkheidsbeginsel, door kort gezegd de verdachte wel te vervolgen, en in soortgelijke gevallen niet tot vervolging over te gaan. In dit verband heeft de verdediging verwezen naar uitlatingen van andere politici, zoals [politicus 1], [politicus 2], [politicus 3], [politicus 4] en [politicus 5]. Het hof overweegt hieromtrent het volgende.

Bij de beoordeling van de vraag of sprake is van soortgelijke gevallen, zijn de gebruikte bewoordingen van de uitlating en de omstandigheden waaronder de uitlating is gedaan van belang. Het enkele feit dat het in de door de verdediging genoemde gevallen, net als in de onderhavige zaak, gaat om politici die uitspraken doen over maatschappelijke kwesties die onderwerp zijn van (actueel) publiek debat, maakt nog niet dat het gaat om soortgelijke gevallen.

In de door de verdediging genoemde gevallen gaat het telkens om uitlatingen die in andere bewoordingen zijn gedaan dan die aan de verdachte ten laste zijn gelegd, terwijl ook de situationele omstandigheden rond die uitlatingen telkens en in meerdere opzichten van elkaar verschillen. Het hof is dan ook van oordeel dat op basis van hetgeen door de verdediging is aangevoerd niet aannemelijk is geworden dat sprake is van een zodanige overeenstemming van zaken dat moet worden geconcludeerd dat de door de verdediging aangehaalde uitlatingen op één lijn met de aan de verdachte verweten uitlatingen moeten worden gesteld. Van schending van het gelijkheidsbeginsel is reeds daarom geen sprake.

Gelet op het vorenstaande is naar het oordeel van het hof geen sprake van een zodanige, aperte onevenredigheid van de vervolgingsbeslissing dat (verdere) vervolging van de verdachte onverenigbaar moet worden geacht met het verbod op willekeur.

7.4

Schending van artikel 10 lid 1 en lid 2 EVRM wegens oneigenlijke beperking van de vrijheid van meningsuiting

De verdediging wenst kennelijk in het kader van de beantwoording van de vragen van artikel 348 Sv, de reikwijdte ter discussie te stellen van het eerste en tweede lid van artikel 10 EVRM (vrijheid van meningsuiting). De vraag naar de reikwijdte van artikel 10 EVRM en van de daarop toegestane beperkingen betreft naar het oordeel van het hof echter geen formele, maar een materiële vraag en zij dient dan ook pas aan de orde te komen bij de beoordeling van de tenlastegelegde feiten in het kader van artikel 350 Sv. In elk geval kan hetgeen door de verdediging hierover naar voren is gebracht, niet leiden tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vervolging op de grond dat het instellen of voortzetten van die vervolging onverenigbaar is met de beginselen van een goede procesorde.

7.5

Schending van het lex-certa-beginsel: vervolging op grond van onjuiste interpretatie en nieuw uitingsdelict

In tegenstelling tot hetgeen de verdediging heeft aangevoerd zijn de artikelen 137c Sr en 137d Sr niet in strijd met het ’bepaaldheidsgebod’ dat besloten ligt in de in het verweer genoemde wets- en verdragsbepalingen. De in de artikelen 137c Sr en 137d Sr geformuleerde norm maakt voldoende concreet duidelijk welke gedragingen strafbaar zijn gesteld en stelt de verdachte voldoende in staat zijn gedrag daarop af te stemmen. Ook het gebruik van het begrip ’ras’ in de voornoemde bepalingen (en in de tenlastelegging) is, mede gelet op de betekenis die daaraan in het gewone spraakgebruik toekomt, voldoende duidelijk. Voorts wijst het hof erop dat met hetgeen de Hoge Raad bij arrest van 16 december 201433 heeft overwogen met betrekking tot de term ‘onverdraagzaamheid’, anders dan de raadsman heeft betoogd, geen uitbreidende uitleg van de Nederlandse strafwet is gegeven. Die uitleg sluit aan bij de essentie van de tenlastegelegde uitingsdelicten en is redelijkerwijs voorzienbaar. Het betreft immers slechts een verduidelijking van het in de jurisprudentie over de artikelen 137c Sr en 137d Sr gehanteerde begrip ‘onnodig grievend’. Daarbij komt dat het Europees Hof voor de Rechten van de Mens in de zaak Féret/België bij de bespreking van de strekking en reikwijdte van uitingsdelicten als de onderhavige, ook al de term ‘onverdraagzaamheid’ (l’intolérance) heeft gebruikt34.

Het hof is derhalve van oordeel dat ook dit verweer van de verdediging niet leidt tot de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vervolging van de verdachte.

7.6

Schending vertrouwensbeginsel

Een schending van het vertrouwensbeginsel doet zich voor wanneer de vervolging wordt ingesteld of voortgezet nadat door het Openbaar Ministerie gedane, of aan het Openbaar Ministerie toe te rekenen, uitlatingen (of daarmee gelijk te stellen gedragingen) bij de verdachte het gerechtvaardigde vertrouwen hebben gewekt dat hij niet (verder) zal worden vervolgd35. Niet is gesteld of gebleken dat ten aanzien van de verdachte in deze zaak door het Openbaar Ministerie of aan het Openbaar Ministerie toe te rekenen uitlatingen zijn gedaan of daarmee gelijk te stellen gedragingen zijn verricht over de niet-vervolging ter zake van de tenlastegelegde feiten. Uit het door de verdediging genoemde uitblijven van een signaal vanuit het Openbaar Ministerie sedert de oprichting van de PVV “dat uitspraken verband houdende met het gedachtegoed van de PVV strafrechtelijk ontoelaatbaar zouden zijn”, met andere woorden het uitblijven van handhavend optreden ten aanzien van het (uitdragen van het) gedachtegoed van de PVV, kan niet volgen dat handhavend optreden (ook) zou uitblijven als het gaat om strafrechtelijk laakbare uitspraken die in dat verband worden gedaan, laat staan dat het uitblijven van een dergelijk signaal op één lijn zou kunnen worden gesteld met een aan het Openbaar Ministerie toe te rekenen uitlating of gedraging waarop gerechtvaardigd kan worden vertrouwd.

Het hof ziet, gelet op het voorgaande, geen aanleiding om het Openbaar Ministerie op dit punt niet-ontvankelijk te verklaren.

7.7

Schending van het beginsel van non-willekeur met betrekking tot het appel ten aanzien van de vrijspraak van het tenlastegelegde feit 2

De verdediging heeft aangevoerd dat de omstandigheid dat het Openbaar Ministerie in eerste aanleg ongemotiveerd is teruggekomen van zijn “eerdere invulling van het begrip ‘aanzetten tot haat’ in de zaak Wilders 1” en niet verwijst naar zijn standpunt in de zaak Wilders 1, zijn appel in de onderhavige zaak op dat punt ongeloofwaardig maakt. Naar het oordeel van het hof staat evenwel geen rechtsregel eraan in de weg dat voortschrijdend inzicht het Openbaar Ministerie doet terugkomen van een eerder uitgedragen (rechts)opvatting. Zonder nadere toelichting, die de verdediging niet heeft gegeven, kan uit deze enkele omstandigheid in elk geval niet worden afgeleid dat sprake is van een aperte onevenredigheid van de vervolgingsbeslissing die meebrengt dat (verdere) vervolging onverenigbaar is met het verbod van willekeur. Voor zover de verdediging heeft betoogd dat het Openbaar Ministerie in het ingestelde appel in een beperkt gedeelte niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, te weten ten aanzien van de vrijspraak door de rechtbank ter zake van artikel 137d (feit 2), overweegt het hof dat dit standpunt geen steun vindt in het recht.

7.8

Niet ontvankelijkheid: Karman-jurisprudentie en artikel 359a Sv

De verdediging heeft voor deze zaak toepassing van het Karman-criterium36, dat de verdediging afleidt uit het gelijknamige arrest van de Hoge Raad uit 1999, bepleit. Volgens haar dient het Openbaar Ministerie op grond van dit criterium niet-ontvankelijk te worden verklaard in de vervolging van de verdachte.

Het hof is met de advocaten-generaal van oordeel dat dit arrest, en daarmee dit criterium, in het onderhavige geval toepassing mist, reeds omdat in de zaak van de verdachte geen sprake is van een situatie waarin de ‘wettelijk voorziene verdeling van bevoegdheden en verplichtingen tussen het Openbaar Ministerie en de rechter’ in het geding zijn, zoals de Hoge Raad de strekking van voormeld arrest in 200137 (nader) heeft gepreciseerd.

Ook het beroep dat de verdediging tot slot nog heeft gedaan op toepassing van artikel 359a Sv dient te stranden. De verdediging heeft immers niet gesteld, en het hof is ook niet gebleken, dat sprake is geweest van (onherstelbare) vormverzuimen in het voorbereidend onderzoek, zoals voor een geslaagd beroep op dit artikel is vereist.

7.9

Eindconclusie ten aanzien van ontvankelijkheid Openbaar Ministerie

Het hof is van oordeel dat de door de verdediging aangevoerde gronden, noch op zich zelf beschouwd, noch in onderling verband en samenhang bezien, leiden tot de conclusie dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk is in de vervolging van de verdachte. De daarop betrekking hebbende verweren worden verworpen.

7.10

Beslissing op verzoeken

7.10.1

Getuigen

De verdediging heeft op de terechtzitting van 25 juni 2019 nog verzocht om [persoon 1], [persoon 2] en [persoon 3] als getuigen te horen. Het hof wijst die verzoeken af nu, in aanmerking genomen hetgeen de verdediging ter motivering van de verzoeken heeft aangevoerd, onvoldoende is onderbouwd waarom het horen van elk van deze getuigen in het licht van de toepasselijke wettelijke voorschriften van belang is voor enige in de onderhavige strafzaak te nemen beslissing. Daarmee is de noodzaak ervan dus niet gebleken, waarbij wordt opgemerkt dat toepassing van het verdedigingsbelang niet tot een andere beslissing zou hebben geleid.

7.10.2

Aanhouding

Door de verdediging is uiterst subsidiair nog verzocht om aanhouding van de procedure in afwachting van de uitkomst van de door RTL gevoerde Wob-procedure bij de rechtbank Midden-Nederland. Ter zitting van 29 juni 2020 heeft de verdediging desgevraagd aangegeven dat dit verzoek, nu door de rechtbank Midden-Nederland inmiddels uitspraak is gedaan38, niet langer wordt gehandhaafd.

7.10.3

Overig

Voor zover de verdediging een nieuwe beslissing van het hof verzoekt op alle eerder afgewezen onderzoekswensen, wijst het hof dat af, nu dit verzoek niet (deugdelijk) is onderbouwd en bovendien geen concrete nieuwe omstandigheden zijn gesteld of gebleken die tot een andere beslissing op die verzoeken zouden nopen.

7.10.4

Tot slot

Het hof ziet ook ambtshalve geen aanleiding om nog meer stukken te voegen, getuigen te horen of verder onderzoek te (laten) doen.

8Beoordeling van de tenlastelegging

8.1

Feiten en omstandigheden

Voor de beoordeling van de uitlatingen die door de verdachte zijn gedaan op 12 en 19 maart 2014 stelt het hof op grond van het procesdossier en het verhandelde ter terechtzitting het navolgende vast39.

8.1.1

Uitlating op 12 maart 2014 (feit 3)

In de aanloop naar de gemeenteraadsverkiezingen van 19 maart 2014 voerde de verdachte als partijleider van de PVV campagne op verschillende locaties in Den Haag. Op woensdag 12 maart 2014 bezocht hij samen met een aantal Haagse PVV-medewerkers de markt in het stadsdeel Loosduinen in Den Haag. De verdachte ging daar tijdens het flyeren in gesprek met diverse mensen op de markt. Ondertussen gaf de fractievoorzitter van de Haagse PVV een kort interview aan een aldaar aanwezige reporter van de NOS. Daarna volgde een kort interview met de verdachte en de lijsttrekker van de Haagse PVV samen. Tijdens dit interview deed de verdachte onder andere de volgende uitspraak:

“Belangrijkste is toch voor de mensen hier op de markt de Hagenaars, Hagenezen en Scheveningers zoals [betrokkene 1dat altijd netjes en terecht noemt. Voor die mensen doen we het nu. Die stemmen nu op een veiliger en socialer en in ieder geval een stad met minder lasten en als het even kan ook wat minder Marokkanen.”40

Deze uitspraak is uitgezonden in het NOS-journaal van

12 maart 2014.

[betrokkene 2], voormalig woordvoerder Integratie en Islam van de PVV, heeft verklaard dat hij er die dag bij was en dat de verdachte en zijn partijgenoten de hele dag door mensen uit de buurt werden aangesproken over criminele Marokkanen. [betrokkene 2] denkt dat de verdachte daarom tot zijn uitspraak kwam en dat hij dat niet vooraf heeft bedacht. Na het interview vroeg de verdachte aan hem iets in de trant van: “kon ik dat zo zeggen?”, aldus [betrokkene 2]41.

[betrokkene 3], voormalig beleidsmedewerker van de verdachte, heeft verklaard dat hij nogal verbaasd was toen deze uitspraak werd gedaan. Hij dacht dat de verdachte zich versprak en niet doelbewust die uitspraak deed42.

Voor [betrokkene 4], (destijds) beleidsmedewerker van de Stichting PVV, kwam het feit dat op 12 maart 2014 opeens de algemene term ‘minder Marokkanen’ werd gebruikt “uit de lucht vallen”. Het algemene standpunt van de PVV is immers: minder criminelen, minder immigratie en vrijwillige remigratie, aldus [betrokkene 4]43.

De verdachte werd na 12 maart 2014 door verschillende media aangesproken op zijn ‘minder Marokkanen’-uitspraak van die datum. Tijdens interviews op 13 en 14 maart 2014 is de verdachte gewezen op de door zijn uitspraak ontstane ophef en beroering en is hem in dat verband gevraagd om over de uitlating nadere uitleg te geven44.

8.1.2

Uitlating op 19 maart 2014 (feiten 1 en 2)

In de avond van woensdag 19 maart 2014 hield de PVV in [naam locatie] in Den Haag een (partij)bijeenkomst naar aanleiding van de binnenkomende uitslagen van de gemeenteraadsverkiezingen. De verdachte was daar als partijleider en sprak het aanwezige publiek toe vlak voor zijn vertrek naar de “PVV collega’s van Almere”. Deze toespraak is die avond uitgezonden op de Nederlandse televisie. De verdachte zei in zijn toespraak onder meer het volgende:

“Maar voordat ik ga, zou ik van iedereen hier een antwoord willen hebben op de volgende drie vragen. Drie vragen, alsjeblieft geef een helder antwoord die onze partij, de PVV, definiëren. En de eerste vraag is: willen jullie meer of minder Europese Unie?”

Hierop riep het publiek herhaaldelijk “minder” en er werd geklapt.

“En de tweede, de tweede vraag is, misschien nog belangrijker: Willen jullie meer of minder Partij van de Arbeid?”

Hierop riep het publiek herhaaldelijk “minder” en er werd geklapt.

“En de derde vraag is, en ik mag het eigenlijk niet zeggen, want er wordt aangifte tegen je gedaan, en misschien zijn er zelfs D66 officieren die het in proces aandoen, maar de vrijheid van meningsuiting is een groot goed en we hebben niets gezegd wat niet mag, we hebben niets gezegd wat niet klopt, dus ik vraag aan jullie: Willen jullie in deze stad en in Nederland meer of minder Marokkanen?”

Hierop riep het publiek meermalen “minder” en er werd geklapt.

Hierna eindigde de verdachte zijn toespraak met de woorden:

“Nah, dan gaan we dat regelen.” 45

[betrokkene 5], voormalig medewerker van de PVV, heeft verklaard dat hij van [betrokkene 6], de vaste medewerker van de verdachte, per e-mail enkele speechvoorstellen voor de avond van 19 maart 2014 had ontvangen. [betrokkene 5] verwees daarbij naar de door hem geprinte en meegebrachte e-mail berichten, die als bijlage bij het proces-verbaal van zijn verklaring zijn gevoegd46. In die voorstellen, die tekstueel van elkaar verschilden naar het aantal zetels dat de PVV in Den Haag zou blijken te hebben behaald, stond telkens: “minder Marokkanen”. De verdachte heeft in de middag van 19 maart 2014 op deze tekstvoorstellen gereageerd met: “Ok thx zet maar in grote letters op kartonnen papiertjes……”47.

[betrokkene 4] heeft verklaard dat hij op de verkiezingsdag van 19 maart 2014 een coördinerende rol had. Hij werd die avond door [betrokkene 7], (destijds) beleidsmedewerker van de Stichting PVV, gebeld.

[betrokkene 7] gaf toen aan dat de verdachte over ongeveer een uur in het café zou verschijnen. Hij zou dan het publiek de vraag stellen of zij meer of minder Marokkanen wilden. Het publiek moest dan antwoorden met ‘minder, minder, minder’. Ook vroeg [betrokkene 7] aan [betrokkene 4] om het publiek vooraf over deze vraag en het antwoord te instrueren. [betrokkene 4] is toen gaan rondlopen en heeft groepjes mensen geïnstrueerd48.

[betrokkene 7] heeft verklaard dat hij op 19 maart 2014 omstreeks 20.00 uur werd gevraagd aan te sluiten in de werkkamer van de verdachte. Daar was onder anderen ook de verdachte aanwezig. Toen is met elkaar nagedacht over wat er in de speech die de verdachte in [naam locatie] zou gaan houden gezegd zou worden. Concepten voor die speech waren al beschikbaar. In het café waren voornamelijk mensen van de PVV aanwezig. Ook was er natuurlijk pers aanwezig, aldus [betrokkene 7]. Eén van de overwegingen was een zo sterk mogelijke speech te bedenken waarin de zaken zo scherp mogelijk zouden worden benoemd. Men wilde met de speech aansluiten bij de achterban en daarbij nieuwswaarden genereren zodat het door de pers zou worden overgenomen en uitgezonden. Over eventuele juridische consequenties van de speech werd naar zijn weten niet expliciet nagedacht. Er werd ook gesproken over het, om redenen van retoriek, stellen van drie vragen aan het publiek in plaats van één. Bij het stellen van drie vragen ontstaat een opbouw naar de kracht van de uitspraak. Er werd gesproken over de vraag of in de speech gesproken zou worden over alleen Marokkanen of over criminele Marokkanen. Omdat tijdens het samenstellen van de speech enige zorg bestond over de vraag of het publiek wel zou reageren op de vraag heeft [betrokkene 7] [betrokkene 4] gebeld. Om ervoor te zorgen dat het publiek goed zou reageren en er een juiste interactie met het publiek zou ontstaan heeft hij [betrokkene 4] gevraagd of hij, eventueel met hulp van anderen, hiervoor kon zorgen, aldus [betrokkene 7]49.

De eerdergenoemde medewerker van de verdachte, [betrokkene 6], heeft verklaard dat hij op 19 maart 2014, voorafgaand aan de speech van de verdachte, van de verdachte hoorde dat hij drie vragen aan het publiek zou stellen. Hij begreep dat de politieke lijn van een week eerder weer zou worden aangezet50.

Naar aanleiding van de uitlatingen van de verdachte op

12 en 19 maart 2014 zijn er vanuit het hele land aangiften tegen hem gedaan51.

8.2

Algemeen juridisch kader

De verdachte wordt verweten dat hij zich met zijn uitlatingen schuldig heeft gemaakt aan groepsbelediging, zoals strafbaar gesteld in artikel 137c Sr (feiten 1 en 3) en aanzetten tot haat of discriminatie, strafbaar gesteld in artikel 137d Sr (feit 2). In deze zaak dient door het hof beoordeeld te worden of daarvan sprake is geweest. Bij die beoordeling speelt in deze zaak ook de vrijheid van meningsuiting een rol, zoals onder meer is neergelegd in artikel 10 EVRM, in het bijzonder de vrijheid van meningsuiting van een politicus. De vraag is dus of de verdachte, gegeven het wettelijk en verdragsrechtelijk kader, de tenlastegelegde uitlatingen heeft mogen doen of dat hij daarmee te ver is gegaan.

Voor de beoordeling van deze zaak zijn de navolgende wettelijke en verdragsrechtelijke bepalingen van belang:

Artikel 137c, eerste lid, Sr:

Hij die zich in het openbaar, mondeling of bij geschrift of afbeelding, opzettelijk beledigend uitlaat over een groep mensen wegens hun ras, hun godsdienst of levensovertuiging, hun hetero- of homoseksuele gerichtheid of hun lichamelijke, psychische of verstandelijke handicap, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste een jaar of geldboete van de derde categorie.

Artikel 137d, eerste lid, Sr:

Hij die in het openbaar, mondeling of bij geschrift of afbeelding, aanzet tot haat tegen of discriminatie van mensen of gewelddadig optreden tegen persoon of goed van mensen wegens hun ras, hun godsdienst of levensovertuiging, hun geslacht, hun hetero- of homoseksuele gerichtheid of hun lichamelijke, psychische of verstandelijke handicap, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste een jaar of geldboete van de derde categorie.

Artikel 10 EVRM, dat in de Nederlandse vertaling als volgt luidt:

1. Een ieder heeft recht op vrijheid van meningsuiting. Dit recht omvat de vrijheid een mening te koesteren en de vrijheid om inlichtingen of denkbeelden te ontvangen of te verstrekken, zonder inmenging van enig openbaar gezag en ongeacht grenzen. Dit artikel belet Staten niet radio- omroep-, bioscoop- of televisieondernemingen te onderwerpen aan een systeem van vergunningen.

2. Daar de uitoefening van deze vrijheden plichten en verantwoordelijkheden met zich brengt, kan zij worden onderworpen aan bepaalde formaliteiten, voorwaarden, beperkingen of sancties, die bij de wet zijn voorzien en die in een democratische samenleving noodzakelijk zijn in het belang van de nationale veiligheid, territoriale integriteit of openbare veiligheid, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden, de bescherming van de goede naam of de rechten van anderen, om de verspreiding van vertrouwelijke mededelingen te voorkomen of om het gezag en de onpartijdigheid van de rechterlijke macht te waarborgen.

8.3

Het begrip ‘ras’ in de zin van de artikelen 137c en

137d Sr

Het hof stelt ten aanzien van het begrip ‘ras’ in de zin van de artikelen 137c en 137d Sr het volgende voorop.

De huidige artikelen 137c en 137d Sr zijn ingevoerd bij Wet van 18 februari 1971 (Stb. 1971, 96) ter uitvoering van het Internationaal Verdrag van New York van 7 maart 1966 inzake de uitbanning van alle vormen van rassendiscriminatie (hierna: IVUR). In het ontwerp van die wet wordt ‘ras’ niet nader omschreven, maar uit de Memorie van Toelichting blijkt dat dit begrip moet worden uitgelegd naar de kennelijke strekking van artikel 1, eerste lid, van het IVUR52. In dat artikel worden naast ‘ras’ ook genoemd huidskleur, afkomst of nationale of

etnische afstamming53. De in het Nederlands strafrecht geïmplementeerde bepalingen beogen geen wetenschappelijke definitie te geven van ‘ras’, maar laten het aan de rechter over om dat begrip op voornoemde grondslag nader in te vullen54.

De jurisprudentie die na de invoering van de artikelen 137c en 137d Sr is ontwikkeld maakt duidelijk dat bij de uitleg van deze artikelen het wetenschappelijke begrip ‘ras’ in biologisch–genetische zin geen rol van betekenis speelt55. De ruime uitleg van het begrip ‘ras’, zoals die naar voren komt uit de Memorie van Toelichting, onder verwijzing naar artikel 1 van het IVUR, wordt in de jurisprudentie gevolgd. Daarmee valt naast ras derhalve ook huidskleur, afkomst of nationale of etnische afstemming onder het begrip ‘ras’ als bedoeld in de artikelen 137c en 137d Sr56. Dat kan dus ruimer zijn dan wat in het normale spraakgebruik onder ‘ras’ wordt verstaan.

Uitgaande van voormelde opvatting over het in de artikelen 137c en 137d Sr voorkomende woord ‘ras’ is het hof van oordeel dat de door verdachte gebruikte term ‘Marokkanen’ verwijst naar de in het IVUR opgenomen kenmerken ‘afkomst’, ‘nationale afstamming’ of ‘etnische afstamming’ en derhalve – anders dan de verdediging heeft betoogd – valt onder het begrip ‘ras’ als bedoeld in die artikelen. Het hof volgt daarmee niet het standpunt van de verdachte dat hij alleen maar heeft gesproken over personen met de Marokkaanse nationaliteit, als aanduiding van het staatsburgerschap van Marokko.

8.4

Beoordeling uitlating op 19 maart 2014 (feit 1)

Het hof dient te beoordelen of ten aanzien van de uitlating van de verdachte op 19 maart 2014 sprake is van groepsbelediging zoals onder feit 1 ten laste is gelegd.

8.4.1

Beoordelingskader groepsbelediging (artikel

137c Sr)

Bij de beoordeling van een uitlating in verband met de strafbaarheid daarvan wegens groepsbelediging in de zin van artikel 137c Sr dient volgens de jurisprudentie van de Hoge Raad acht te worden geslagen op de bewoordingen van die uitlating, alsmede op de context waarin zij is gedaan. Daarbij dient onder ogen te worden gezien of de gewraakte uitlating een bijdrage kan leveren aan het publiek debat of een uiting is van artistieke expressie. Tevens dient onder ogen te worden gezien of de

uitlating in dat verband niet onnodig grievend is57.

8.4.2

Bewoordingen uitlating

Het hof dient in dit kader als eerste te beoordelen of de betreffende uitlating beledigend is. Een uitlating kan als beledigend worden beschouwd wanneer zij de strekking heeft een ander bij het publiek in een ongunstig daglicht te stellen en hem aan te randen in zijn eer en goede naam58.

Voor groepsbelediging moet het gaan om het aantasten van de eigenwaarde of het in diskrediet brengen van een groep, in dit geval om de enkele reden dat die van een bepaald ras is. Het oordeel dat sprake is van een uitlating die de strekking heeft een ander aan te randen in zijn eer en goede naam, zal bij woorden waarvan het gebruik op zichzelf in het algemeen niet beledigend is, afhangen van de context waarin de uitlating is gedaan59. Zo kan de context maken dat een uitlating die objectief

-in het algemene of gangbare spraakgebruik- niet zonder meer als beledigend geldt, toch als zodanig wordt aangemerkt.

Zoals hiervoor is overwogen heeft de verdachte op

19 maart 2014 aan het aanwezige publiek op de (partij)bijeenkomst in het kader van de gemeenteraadsverkiezingen gevraagd of zij “in deze stad en in Nederland meer of minder Marokkanen” willen. Nadat het publiek meermalen “minder” had geroepen, reageerde de verdachte met de woorden “Nah, dan gaan we dat regelen”.

Het hof is van oordeel dat de bewoordingen “minder Marokkanen” op zichzelf beschouwd niet zonder meer als beledigend kunnen worden aangemerkt. Het gaat echter niet enkel om deze twee woorden, maar om de bewoordingen in hun context en de uitlating als geheel. Beziet men deze aldus, dan hebben zij de strekking om alle inwoners van Nederland met een Marokkaanse achtergrond in diskrediet te brengen op de enkele grond dat zij tot deze bevolkingsgroep behoren. De uitlating treft immers de gehele Marokkaanse bevolkingsgroep in Nederland, dus zonder dat daarin onderscheid wordt gemaakt naar de gedragskenmerken van bepaalde deelgroepen. Daarmee heeft de verdachte deze groep collectief getroffen in hetgeen voor die groep kenmerkend is, namelijk haar Marokkaanse afkomst of afstamming. De verdachte heeft derhalve, anders dan de verdediging heeft aangevoerd, de eigenwaarde aangetast van een groep mensen wegens hun ras (zie paragraaf 8.3) en geen respect getoond voor de eer en goede naam van die groep.

Daarmee staat voor het hof naar objectieve maatstaven het beledigende karakter van die uitlating vast.

8.4.3

Context: publiek debat – onnodig grievend

Nu de uitlating op 19 maart 2014 naar het oordeel van het hof een beledigend karakter heeft dient het vervolgens te beoordelen of de uitlating is gedaan in een bepaalde context die dat beledigende karakter kan wegnemen.

Uit de jurisprudentie van de Hoge Raad volgt dat de context waarin een uitlating is gedaan het beledigende karakter van de uitlating weg kan nemen, bijvoorbeeld indien de uitlating een bijdrage kan leveren aan het publiek debat60.

Tot het publiek debat behoren in elk geval kritiek op de overheid en andere uitlatingen die deel uit maken van het politieke debat. Meer in het algemeen gaat het om uitlatingen die in een democratie van publiek belang zijn, bijvoorbeeld omdat daarmee een misstand aan de kaak wordt gesteld of een minderheidsstandpunt voor het voetlicht wordt gebracht.

De verdachte heeft voorafgaand aan de (partij)bijeenkomst op 19 maart 2014 diverse keren, zowel in interviews naar aanleiding van zijn uitlating op de markt op 12 maart 2014, als tijdens een verkiezingsdebat op 18 maart 2014, het grote aantal bij strafbare feiten betrokken Marokkanen in Nederland en hun oververtegenwoordiging in de criminaliteit aan de kaak gesteld. Hij heeft die uitlatingen toen telkens voorzien van aantallen of percentages, en gesteld dat zijn partij eraan zou bijdragen het gevoel van veiligheid in Nederland te vergroten. Daarbij verwees de verdachte herhaaldelijk naar de drie speerpunten van het immigratiebeleid in het verkiezingsprogramma van de PVV, te weten het tegengaan van (verdere) immigratie, het bevorderen van vrijwillige remigratie van mensen met een dubbele nationaliteit en het uitzetten van criminelen met een niet-Nederlandse nationaliteit, waaronder dus ook in Nederland wonende criminele Marokkanen. In dit licht is met betrekking tot de uitlating op 19 maart 2014, waarbij de verdachte als partijleider van de PVV het aanwezige publiek toesprak naar aanleiding van de binnenkomende uitslagen van de gemeenteraadsverkiezingen, naar het oordeel van het hof in beginsel sprake van een (partij)politieke context, waarbinnen de uitlating een bijdrage kan leveren aan het publiek debat, en aldus het beledigende karakter van de uitlating zou kunnen wegnemen.

Ook in het kader van het publiek debat is het recht op vrijheid van meningsuiting echter niet onbeperkt. Met name dient bezien te worden of de uitlating in dat verband niet onnodig grievend is. Bij die beoordeling dient, indien het gaat om een uitlating door een politicus in het kader van het publiek debat -het politieke debat daaronder begrepen-, onder ogen te worden gezien enerzijds het belang dat de betreffende politicus daadwerkelijk in staat moet zijn om zaken van algemeen belang aan de orde te stellen, ook als zijn uitlatingen kunnen ‘kwetsen, choqueren of verontrusten’, maar anderzijds ook de verantwoordelijkheid die de politicus in het politieke/maatschappelijke debat draagt om te voorkomen dat hij uitlatingen verspreidt die strijdig zijn met de wet en met de grondbeginselen van de democratische rechtsstaat61. Uitlatingen mogen provocerend zijn, echter mogen zij bepaalde grenzen niet overschrijden, vooral waar het gaat om het respect voor de eer en goede naam en de rechten van anderen62. De ruime uitingsvrijheid ontbreekt in het bijzonder bij het belasteren van minderheidsgroepen, omdat daarmee de pluriforme democratische samenleving wordt ondergraven. Verdraagzaamheid en respect voor de gelijkwaardigheid van alle mensen vormen immers het fundament van een democratische en pluriforme samenleving63.

Het beroep dat de verdediging in dit verband heeft gedaan op de uitspraak van het Europees Hof in de zaak Makraduli64 wordt door het hof niet gevolgd, reeds omdat de uitlating in die zaak, anders dan hier, ziet op een van corruptie beschuldigde regeringsfunctionaris.

In het licht van het voorgaande dient het hof te beoordelen of de verdachte zich op 19 maart 2014 onnodig grievend heeft uitgelaten. Daarvoor acht het hof de navolgende feiten en omstandigheden van belang.

Voorafgaand aan de (partij)bijeenkomst op 19 maart 2014 in [naam locatie] is de verdachte enkele keren

geïnterviewd naar aanleiding van zijn uitlating op de markt op 12 maart 2014 over minder Marokkanen en is hem gevraagd wat hij daarmee nu precies bedoelde. In het interview van 13 maart 2014 is de verdachte door een reporter van RTL4 voorgehouden dat over die uitspraak veel ophef was ontstaan. De dag erna is de verdachte tijdens een interview op TV West erop gewezen dat hij op de Haagse markt nogal veel beroering had veroorzaakt door te spreken over minder Marokkanen. Uit de onder paragraaf 8.1.2 van dit arrest genoemde verklaringen blijkt vervolgens dat de verdachte voorafgaand aan zijn toespraak op 19 maart 2014 in voornoemd café met een aantal (beleids)medewerkers in zijn werkkamer heeft besproken over wat er gezegd zou worden en hoe dat vorm gegeven zou worden. Er werd gesproken over de vraag of er in de speech alleen ‘Marokkanen’ of ‘criminele Marokkanen’ gezegd zou worden. Eén van de overwegingen was om een zo sterk mogelijke speech te bedenken waarin de zaken zo scherp mogelijk zouden worden benoemd. Men wilde met de speech aansluiten bij de achterban en daarbij nieuwswaarde genereren, zodat het door de media zou worden overgenomen en uitgezonden. Er werd gesproken over het, om redenen van retoriek, stellen van drie vragen aan het publiek in plaats van één. Bij het stellen van drie vragen ontstaat een opbouw naar de kracht van de uitspraak. Concepten voor de speech waren tijdens dat overleg al beschikbaar. Aan de eerder in de middag van

19 maart 2014 aan de verdachte voorgelegde speechvoorstellen, waarin werd gesproken over minder ‘Marokkanen’ in plaats van over bijvoorbeeld minder ‘criminele Marokkanen’, had de verdachte zijn goedkeuring gegeven. Om ervoor te zorgen dat er een juiste interactie tussen de verdachte en het publiek zou ontstaan is een medewerker van de PVV na dit overleg de zaal in gegaan om het publiek te instrueren. De verdachte heeft vervolgens – ten overstaan van het publiek en de aldaar aanwezige media – de speech gehouden op de wijze zoals dat was afgesproken, waarbij hij het aanwezige publiek drie vragen heeft gesteld, waarvan de laatste was of zij ”in deze stad en in Nederland meer of minder Marokkanen” wilden. Nadat het publiek –conform de tevoren gegeven instructie- meermalen “minder” had geroepen, reageerde de verdachte daarop met de woorden “Nah, dan gaan we dat regelen”.

Gelet enerzijds op het belang van de verdachte om als politicus in het publiek debat zaken aan de orde te stellen, ook als zijn uitlatingen kunnen kwetsen, en anderzijds op de verantwoordelijkheid die de verdachte als politicus in het politieke/maatschappelijke debat draagt om te voorkomen dat hij uitlatingen verspreidt die strijdig zijn met de wet en met de grondbeginselen van de democratische rechtsstaat is het hof – alles afwegende – van oordeel dat deze uitlating onnodig grievend is geweest. In het bijzonder neemt het hof hierbij in aanmerking dat de verdachte de uitlating heeft gedaan ten aanzien van een minderheidsgroep in Nederland, zonder nadere uitleg, motivering of nuancering, waarbij hij zich op een weldoordachte wijze, met gebruikmaking van retoriek, tegenover een voorbereid publiek, voor het oog van de camera over deze gehele groep in negatieve zin heeft uitgelaten, terwijl hij wist dat de in die uitlating gebruikte bewoordingen eerder al tot ophef en beroering hadden geleid. Daarmee is de verdachte te ver gegaan.

Hierbij dient bovendien nog te worden bedacht dat de hiervoor beschreven (partij)politieke context zonder nadere toelichting op dat moment niet voor derden kenbaar was65. Dat de verdachte, zoals hij heeft gesteld, nadien in interviews alsnog nadere uitleg zou hebben gegeven –wat daar verder van zij- kan aan dit alles niet afdoen.

8.4.4

Medeplegen

Ten aanzien van de uitlating op 19 maart 2014 leidt het hof uit de bewijsmiddelen af dat de verdachte die heeft gedaan tezamen en in vereniging met anderen.

Voor de kwalificatie van medeplegen in het algemeen is vereist dat sprake is van een nauwe en bewuste samenwerking en die kwalificatie is pas gerechtvaardigd als de bewezenverklaarde – intellectuele en/of materiële – bijdrage van de verdachte aan het delict van voldoende gewicht is66.

Uit de bewijsmiddelen blijkt het hof dat sprake was van een gezamenlijk plan tot en een gezamenlijke uitvoering van het tenlastegelegde. De verdachte heeft de speech, waarin de tenlastegelegde uitlating is gedaan, met (beleids)medewerkers van de PVV van tevoren besproken. Eén van de beleidsmedewerkers die bij dat vooroverleg aanwezig was heeft vervolgens een andere beleidsmedewerker gebeld en hem verzocht om het publiek in het café te instrueren over het gewenste antwoord op de door de verdachte te stellen vraag of zij meer of minder Marokkanen wilden, hetgeen de betreffende beleidsmedewerker heeft gedaan. Het aanwezige publiek heeft hieraan op het vooraf besproken moment gevolg gegeven. Toen de verdachte, in aanwezigheid van (beleids)medewerkers van de PVV, aan het publiek de vraag stelde (kort gezegd: “willen jullie meer of minder Marokkanen?”), reageerde het publiek zoals afgesproken met “minder, minder, minder”, waarop de verdachte weer antwoordde: “dan gaan we dat regelen”.

Gelet op de hiervoor genoemde feiten en omstandigheden acht het hof bewezen dat sprake is van een nauwe en bewuste samenwerking van de verdachte met de mededaders (de betreffende beleidsmedewerkers en het publiek) en voorts dat de –intellectuele en materiële – bijdrage van de verdachte aan het tenlastegelegde van zodanig gewicht is dat de kwalificatie ‘medeplegen’, zoals bedoeld in artikel 47 Sr is gerechtvaardigd.

8.4.5

Opzet

De verdediging heeft betoogd -kort en zakelijk weergegeven- dat geen sprake is van (voorwaardelijk) opzet op de belediging en evenmin op de openbaarheid van de belediging, zodat de verdachte reeds daarom van het onder feit 1 tenlastegelegde dient te worden vrijgesproken.

8.4.5.1 Opzet op de belediging

Het hof is van oordeel dat de verdachte met de tenlastegelegde uitlating op 19 maart 2014 in de gegeven omstandigheden minst genomen welbewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat hij zich schuldig maakte aan belediging van een groep mensen, te weten ‘Marokkanen’.

Het hof overweegt in dit verband dat de verdachte op

19 maart 2014 bekend was met het feit dat er ophef c.q. beroering was ontstaan over zijn ‘minder-Marokkanen’-uitspraak op de markt op 12 maart 2014. Dit blijkt uit de interviews met de verdachte op 13 en 14 maart 2014 en uit hetgeen hij zelf zegt tijdens de speech, waarin de tenlastegelegde uitlating van 19 maart 2014 is gedaan: “en ik mag het eigenlijk niet zeggen, want er wordt aangifte tegen je gedaan, en misschien zijn er zelfs D66 officieren die het in proces aandoen (…)”. Hieruit leidt het hof af dat de verdachte, toen hij de tenlastegelegde uitlating op 19 maart 2014 deed, welke uitlating overeenkomsten vertoonde met de uitlating van 12 maart 2014, en waarvan hij zelf aangaf dat hij het eigenlijk niet mag zeggen, er al rekening mee hield dat hij voor die uitlating strafrechtelijk vervolgd zou (kunnen) gaan worden. De stelling van de verdediging dat de verdachte met zijn uitlating slechts een onderdeel van de partijstandpunten van de PVV heeft uitgedragen en niet de bedoeling had om te beledigen kan aan het voorgaande niet afdoen67. Het verweer wordt verworpen.

8.4.5.2 Opzet op de openbaarheid

Onder zich in het openbaar uitlaten als bedoeld in artikel 137c Sr dient te worden verstaan ‘het ter kennis van het publiek brengen’. Bij de beantwoording van de vraag of daarvan sprake is komt het aan op de bijzondere omstandigheden van het geval68. De verdachte heeft de uitlating op 19 maart 2014 gedaan in een speech tijdens een (partij)bijeenkomst op een verkiezingsavond, ten overstaan van een publiek (bestaande uit genodigden) en in aanwezigheid van journalisten. De toespraak is opgenomen door de aanwezige media en in de avond uitgezonden op de Nederlandse televisie.

Mede gelet op de verklaring van beleidsmedewerker [betrokkene 7] over het ook met de verdachte gehouden overleg voorafgaand aan de bijeenkomst op 19 maart 2014, acht het hof voldoende gebleken dat het de bedoeling van de verdachte (juist) was dat zijn uitlating ter kennis van het (grote) publiek zou komen. [betrokkene 7] heeft verklaard dat er “natuurlijk pers aanwezig was” en dat er met elkaar nagedacht werd over wat er in de speech gezegd zou gaan worden. Eén van de overwegingen was een zo sterk mogelijke speech te bedenken waarin de zaken zo scherp mogelijk zouden worden benoemd en waarbij nieuwswaarden werden genereerd zodat het door de pers zou worden overgenomen en uitgezonden. Uit de beelden die zich in het dossier bevinden van de (partij)bijeenkomst van 19 maart 2014 (en die ter terechtzitting in hoger beroep getoond zijn) blijkt dat landelijke media aanwezig waren. Er stonden meerdere microfoons op het spreekgestoelte van de verdachte en er waren door de zaal verspreid meerdere (video)camera’s opgesteld. De aanwezigheid van de media kan de verdachte dan ook niet ontgaan zijn, zodat hij zich de openbaarmaking van zijn uitlating bewust moet zijn geweest.

Het hof acht derhalve bewezen, gelet op het vorenstaande in onderling verband en samenhang bezien, dat de verdachte zijn uitlating deed ‘in het openbaar’ (zoals in artikel 137c Sr bedoeld) en dat hij dat wist, zodat het hof bewezen acht dat zijn opzet ook op de openbaarheid was gericht. Het verweer wordt verworpen.

8.4.6

Conclusie

Het hof acht bewezen dat de verdachte zich samen met anderen met de uitlating op 19 maart 2014 schuldig heeft gemaakt aan groepsbelediging, zoals dat onder feit 1 (primair) is tenlastegelegd. Alle daarop ziende verweren worden verworpen.

8.5

Aanzetten tot haat en/of discriminatie (feit 2)

Voor de beoordeling van de vraag of een uitlating aanzet tot haat tegen of discriminatie van mensen wegens hun ras zoals bedoeld in artikel 137d Sr dient die uitlating niet uitsluitend op zichzelf te worden bezien, doch tevens in de gegeven omstandigheden van het geval en in het licht van mogelijke associaties die deze wekt69. Daarbij staat niet de uitlating op zich centraal, maar de beoogde effecten daarvan op anderen.

In het bestanddeel ‘aanzetten tot’ ligt het opzetvereiste van artikel 137d Sr reeds besloten. De Memorie van Antwoord bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot artikel 137d Sr houdt ten aanzien van ‘aanzetten’ onder meer in: “Voor de strafbaarheid is dus – in verband met de leer van de Hoge Raad omtrent het voorwaardelijk opzet – vereist, dat de dader ten minste de kans dat anderen door zijn uitlating tot haat, discriminatie of gewelddadig optreden zouden worden bewogen, willens en wetens heeft aanvaard.”70

Uit het vorenstaande volgt dat ook voorwaardelijk opzet voldoende is voor het bewijs van opzet in de zin van dit artikel.

Voor het bewijs van voorwaardelijk opzet hanteert de Hoge Raad als uitgangspunt: “De beantwoording van de vraag of de gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waarbij betekenis toekomt aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht. Er is geen grond de inhoud van het begrip ‘aanmerkelijke kans’ afhankelijk te stellen van de aard van het gevolg. Het zal in alle gevallen moeten gaan om een kans die naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk is te noemen”71.

De verdachte heeft het publiek tijdens de toespraak op de (partij)bijeenkomst op 19 maart 2014 naar aanleiding van de binnenkomende uitslagen van de gemeenteraadsverkiezingen, de drie hiervoor onder paragraaf 8.1.2 weergegeven vragen voorgelegd, waarop de antwoorden naar zijn zeggen “onze partij de PVV definiëren.” Met zijn reactie “nah, dan gaan we dat regelen” aan het einde van deze toespraak belooft de verdachte kennelijk voor en namens zijn partij bij verkiezingswinst, (onder meer) het ertoe te zullen leiden dat er minder Marokkanen in Nederland zullen zijn en komen. Het hof begrijpt dat de verdachte met zijn uitlating uit was op politiek gewin. Uit het procesdossier blijkt niet dat met voornoemd ‘(partij)politiek statement’ het opzet van de verdachte erop was gericht zijn publiek (of anderen) aan te sporen, op te roepen of te stimuleren tot haat en/of discriminatie van Marokkanen, noch dat hij de aanmerkelijke kans dat het publiek (of anderen) daartoe zou(den) worden bewogen desbewust heeft aanvaard. De enkele omstandigheid dat de uitlating beledigend is te noemen voor Marokkanen in Nederland doet, nu bij belediging de uitlating zelf centraal staat en het bij ‘aanzetten tot’ gaat om de beoogde effecten daarvan op anderen, aan het vorenstaande niet af. Evenmin blijkt uit het procesdossier dat het (voorwaardelijk) opzet van de verdachte gericht is geweest op de associaties/consequenties als het (gedwongen) uitzetten en deporteren van Marokkanen, die enkele aangevers aan de door de verdachte gedane uitlating menen te kunnen verbinden, wat daarvan verder ook zij.

Gelet op het voorgaande dient de verdachte van het onder feit 2 (primair, subsidiair, meer subsidiair, meest subsidiair) tenlastegelegde (aanzetten tot haat en/of discriminatie) als niet wettig en overtuigend bewezen te worden vrijgesproken.

8.6

Beoordeling uitlating op 12 maart 2014 (feit 3)

Het hof dient te beoordelen of de uitlating van de verdachte op 12 maart 2014 (de uitlating op de markt in Loosduinen) de onder feit 3 tenlastegelegde groepsbelediging oplevert. Deze uitlating dient eveneens te worden beoordeeld aan de hand van de criteria genoemd onder paragraaf 8.4.1 e.v. van dit arrest.

De verdachte heeft op 12 maart 2014, evenals op 19 maart 2014, de woorden ‘minder Marokkanen’ gebruikt. Wanneer het gebruik van deze woorden in de uitlating van 12 maart 2014 als geheel, nauwkeurig wordt bekeken valt echter op dat de verdachte met zijn uitlating alleen het stemgedrag beschrijft van de mensen op de markt, die hij tijdens het flyeren voor zijn partij had gesproken: “Die mensen (toevoeging hof) stemmen (…) op een stad met minder lasten en als het even kan ook wat minder Marokkanen”. Voorts stelt het hof vast dat de verdachte de uitlating deed in het kader van een (televisie)interview, op straat te midden van de bezoekers van de markt, welk interview direct voorafgegaan werd door het flyeren en aanvankelijk werd gehouden met de fractievoorzitter van de Haagse afdeling van de PVV en kort daarop met de verdachte en de Haagse lijsttrekker samen. Uit de vraag van de verdachte na het interview aan zijn partijgenoot [betrokkene 2] of hij “dit wel zo kon zeggen” leidt het hof af dat de uitlating onvoorbereid was en niet van tevoren was doordacht.

Het hof is gelet op voornoemde feiten en omstandigheden van oordeel dat de uitlating van 12 maart 2014, in het bijzonder door de gebruikte bewoordingen, de vorm waarin en het moment waarop deze werd gedaan, de strekking miste om de eigenwaarde aan te tasten van een hele groep of om die hele groep in diskrediet te brengen om de enkele reden dat die groep van een bepaald ras is.

Het hof acht daarom niet wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte zich met zijn uitlating op 12 maart 2014 schuldig heeft gemaakt aan groepsbelediging, zoals dat onder feit 3 is tenlastegelegd.

9Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder feit 1 primair tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:

hij op 19 maart 2014 te Den Haag, zich tezamen en in vereniging met anderen, in het openbaar, mondeling, opzettelijk beledigend heeft uitgelaten over een groep mensen, te weten Marokkanen, wegens hun ras,

immers, tijdens een (partij)bijeenkomst in een horecagelegenheid in het kader van de gemeenteraadsverkiezingen, heeft hij, verdachte, aan het in die horecagelegenheid aanwezige publiek gevraagd:

“ik vraag aan jullie, willen jullie in deze stad en in Nederland meer of minder Marokkanen?”

waarop dat aanwezige publiek, meermalen antwoordde:

“minder!”

waarna hij, verdachte, zei:

“Nah, dan gaan we dat regelen”

hetgeen op de Nederlandse televisie werd uitgezonden.

Hetgeen meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.

Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.

10Bewijsvoering

Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.

In die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest vereist met de bewijsmiddelen dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, Sv wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit arrest zal worden gehecht.

11Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

De vraag die het hof vervolgens dient te beantwoorden is of een veroordeling van de verdachte ter zake van (in artikel 137c Sr strafbaar gestelde) groepsbelediging in strijd is met zijn recht op vrije meningsuiting dat onder andere wordt beschermd door artikel 10 EVRM. Zou dat het geval zijn, dan dient deze wetsbepaling ingevolge het bepaalde in artikel 94 van de Grondwet immers buiten toepassing te worden gelaten op de grond dat toepassing ervan niet met artikel 10 EVRM verenigbaar is.

Het in artikel 10 EVRM gegarandeerde recht op vrijheid van meningsuiting is echter niet onbegrensd. Niet alleen kunnen uitlatingen gericht tegen de aan het EVRM ten grondslag liggende waarden in bepaalde (extreme) gevallen de bescherming van artikel 10 EVRM ontberen op grond van artikel 17 EVRM, ook vindt het recht op vrije meningsuiting in het bijzonder zijn begrenzing in het tweede lid van artikel 10 EVRM.

Naar het oordeel van het hof is artikel 17 EVRM (verbod van misbruik van recht) hier niet aan de orde. Niet kan worden gezegd dat de uitlating van de verdachte, zoals die is bewezenverklaard, zozeer indruist tegen de onderliggende waarden van het EVRM dat de verdachte reeds om die reden de bescherming van (artikel 10 van) het EVRM moet ontberen. De bewezenverklaarde uitlating valt naar het oordeel van het hof onder de reikwijdte van het eerste lid van artikel 10 EVRM. Een veroordeling van de verdachte zou derhalve in beginsel een inbreuk opleveren op het daarin neergelegde recht op vrije meningsuiting. Om te beoordelen of die inbreuk gerechtvaardigd is, dient ingevolge het tweede lid van artikel 10 EVRM te worden bezien (1) of de inbreuk bij wet is voorzien, (2) of het desbetreffende verbod een legitiem doel dient en ten slotte (3) of de inbreuk (een veroordeling) in dit geval noodzakelijk is in een democratische samenleving.

De vraag of de inbreuk bij wet is voorzien en de vraag of het desbetreffende verbod een legitiem doel dient worden door het hof bevestigend beantwoord. Artikel 137c Sr is ingevoerd, en naar zijn huidige wettekst gewijzigd, bij (telkens) een wet in formele zin en de verdachte mag met de daarin neergelegde verbodsbepaling dan ook bekend worden verondersteld. Tevens is sprake van een legitiem doel voor deze inbreuk, te weten het voorkomen dat strafbare feiten worden gepleegd, respectievelijk het bewerkstelligen dat de reputatie en rechten van anderen worden beschermd72.

Bij de beoordeling van de derde vraag (of een veroordeling van de verdachte ter zake van het bewezenverklaarde feit ‘in een democratische samenleving noodzakelijk’ is), dient voorop te staan dat juist in het belang van die democratische rechtsstaat zeer terughoudend moet worden omgegaan met het verbieden van meningsuitingen. Dat geldt ook voor meningsuitingen die ‘offend, shock or disturb the State or any sector of the population’73en temeer als de uitlatingen afkomstig zijn van een tot de oppositie behorende politicus74. Voorkomen moet immers worden dat de vervolging van meningsuitingen bijdraagt aan een sfeer van maatschappelijke onverdraagzaamheid en aldus juist het tegenovergestelde bewerkstelligt van wat met het grondrecht van vrije meningsuiting wordt beoogd. Een beperking van het recht op vrije meningsuiting dient dan ook in elk geval te beantwoorden aan een dwingende maatschappelijke behoefte (‘pressing social need’) en zij dient evenredig te zijn aan het met die beperking beoogde doel (proportionaliteitseis)75. Blijkens de jurisprudentie van het Europees Hof zijn daarbij de bijzondere omstandigheden van het geval van belang. Enerzijds dient een juist evenwicht te worden gevonden tussen alle in geding zijnde, door het EVRM beschermde rechten en vrijheden, en anderzijds dient gewicht te worden toegekend aan de wisselwerking tussen de aard van de uitlating en het mogelijke effect dat die uitlating sorteert, alsmede aan de context waarbinnen een dergelijke uitlating is gedaan76.

Voor de vraag of een strafrechtelijke veroordeling van verdachte, en daarmee een inbreuk op zijn recht op vrije meningsuiting, beantwoordt aan een dwingende maatschappelijke behoefte acht het hof, mede in verband met de onderlinge weging van rechten, de volgende omstandigheden rond de aard, de context en het effect van de uitlating van belang.

De verdachte heeft zijn uitlating gedaan in een door hemzelf en partijmedewerkers voorbereide speech77. Het sluitstuk ervan werd gevormd door een drietal retorisch gestelde vragen, waarmee de verdachte zijn publiek actief bij de uitlating betrok78. Voorts werd de bewezenverklaarde uitlating gedaan in de context van de laatste vraag, zodat daarop de nadruk kwam te liggen. De bedoeling van de speech was om de zaken zo scherp mogelijk te benoemen en daarbij nieuwswaarden te genereren, opdat het door de pers zou worden overgenomen en uitgezonden79. De verdachte wist dat de eerdere uitlating van hem op 12 maart 2014, die weliswaar in een andere context, maar in dezelfde bewoordingen was gedaan, tot de nodige ophef en beroering had geleid. Toch heeft hij er bij zijn uitlating op 19 maart 2014 van afgezien om in de generaliserende aanduiding ‘Marokkanen’ enige nuance of enig gedragskenmerkend onderscheid aan te brengen. Aldus werd de Marokkaanse gemeenschap in Nederland in haar geheel in diskrediet gebracht en in haar eigenwaarde aangetast80. Weliswaar deed de verdachte zijn uitlating op een (partij)bijeenkomst naar aanleiding van de binnenkomende uitslagen van de gemeenteraadsverkiezingen en was in zoverre sprake van een politieke context, maar dat ontslaat de verdachte niet van zijn bijzondere verantwoordelijkheid als politicus om uitlatingen te vermijden die voeding kunnen geven aan intolerantie en die het respect voor de gelijkwaardigheid van anderen als het fundament van een democratische en pluralistische samenleving ondergraven81. Dat geldt naar het oordeel van het hof temeer als de uitlating, zoals hier, voeding geeft aan de negatieve beeldvorming ten aanzien van een bevolkingsgroep die binnen de Nederlandse samenleving een minderheid vormt.

Gelet op hetgeen hierna omtrent de strafoplegging zal worden bepaald, bezien in relatie tot de omstandigheid dat ter zake van het misdrijf van artikel 137c, eerste lid Sr een gevangenisstraf kan worden opgelegd tot een maximum van één jaar, acht het hof een veroordeling van de verdachte voor de uitlating in dit geval ook niet onevenredig aan het daarmee beoogde doel82. Het hof is in het licht daarvan en op grond van al het vorenoverwogene van oordeel dat een veroordeling van de verdachte in een democratische samenleving noodzakelijk is als bedoeld in artikel 10, tweede lid EVRM.

Op voormelde gronden kan een veroordeling van de verdachte ter zake van het bewezenverklaarde feit naar het oordeel van het hof niet leiden tot een schending van artikel 10 EVRM, zodat, nu ook overigens geen omstandigheid aannemelijk is geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluit, het bewezenverklaarde strafbaar is. De hierop betrekking hebbende verweren worden verworpen.

Het bewezenverklaarde levert op:

zich in het openbaar mondeling opzettelijk beledigend uitlaten over een groep mensen wegens hun ras, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen.

12Strafbaarheid van de verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.

13Straf of maatregel

Het hof heeft met betrekking tot een op te leggen straf of maatregel in aanmerking genomen de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting. Het hof overweegt daarbij in het bijzonder nog het volgende.

De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan – kort gezegd – belediging van een groep mensen (Marokkanen in Nederland) wegens hun ras. Door aldus te handelen heeft de verdachte de eer en waardigheid van deze groep mensen aangetast. Uitspraken als bewezenverklaard kunnen een bijdrage leveren aan (een verdere) polarisatie binnen de Nederlandse samenleving, terwijl juist in onze democratische, pluriforme maatschappij het respecteren van de ander, met name van minderheidsgroepen, van groot belang is. Krenkende uitlatingen worden weliswaar tot op zekere hoogte beschermd door het recht op vrijheid van meningsuiting, maar de verdachte is in dit geval te ver gegaan en heeft zich aldus schuldig gemaakt aan een strafbaar feit. Dit betekent dat in beginsel oplegging van een straf of maatregel dient te volgen.

Bij het bepalen van die straf of maatregel dient het hof ook de bijzondere, persoonlijke omstandigheden van de verdachte in aanmerking te nemen. De verdachte is een democratisch gekozen volksvertegenwoordiger, fractievoorzitter en leider van de PVV. Hij heeft de bewezenverklaarde uitlating in die hoedanigheid gedaan. Het hof laat hierbij zwaar meewegen dat de verdachte, zoals hij ook nog eens ter terechtzitting heeft benadrukt, reeds lange tijd wegens het uiten van zijn (partij)politieke standpunt wordt bedreigd en om die reden onder zware beveiliging moet leven. De verdachte betaalt zo zelf al jaren een hoge prijs voor het uitdragen van zijn mening.

Het hof heeft verder acht geslagen op een de verdachte betreffend uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 18 juni 2019, waaruit blijkt dat de verdachte niet eerder onherroepelijk is veroordeeld voor het plegen van strafbare feiten.

Het hof stelt tot slot vast dat de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM is overschreden, nu de berechting in hoger beroep niet heeft plaatsgevonden binnen de twee jaar die daarvoor in het algemeen als redelijk heeft te gelden, gelet op het feit dat de verdediging op 21 december 2016 hoger beroep heeft ingesteld en het eindarrest heden is gewezen. Daarnaast heeft de totale procedure inmiddels ruim zes jaar geduurd, sinds het bewezenverklaarde feit op 19 maart 2014. Het hof zal, gelet op de hierna te nemen beslissing, evenwel met de enkele constatering van deze schending volstaan en hier verder geen consequenties aan verbinden.

Resteert de vraag, gelet op voornoemde feiten en omstandigheden, of met de oplegging van een straf of maatregel aan de verdachte, bijvoorbeeld met de oplegging van een geldboete, zoals door het Openbaar Ministerie is gevorderd, nog een met de strafrechtstoepassing na te streven doel wordt gediend. Het hof is – alles afwegende – van oordeel dat dit niet het geval is.

Het hof acht het dan ook raadzaam te bepalen dat met toepassing van artikel 9a Sr, aan de verdachte geen straf of maatregel wordt opgelegd.

14Vorderingen van de benadeelde partijen

14.1

Benadeelde partijen

In het onderhavige strafproces hebben meerdere personen en organisaties zich in eerste aanleg als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden schade als gevolg van het aan de verdachte tenlastegelegde.

In hoger beroep zijn thans nog aan de orde de vorderingen van de hierna te noemen benadeelde partijen, die hun vordering in hoger beroep hebben gehandhaafd:

– [ [benadeelde partij 1] (bijgestaan door mrs. G. Sluiter en

B. van Straaten)

– [ [benadeelde partij 2] (bijgestaan door mrs. G. Sluiter en

B. van Straaten)

– [ [benadeelde partij 3] (bijgestaan door mrs. G. Sluiter en

B. van Straaten)

  • -[benadeelde partij 4] (bijgestaan door mrs. G. Sluiter en B. van Straaten)
  • -[benadeelde partij 5] (bijgestaan door mr. E.D. van Elst)
  • -[benadeelde partij 6] (bijgestaan door mr. A. Cinar)
  • -[benadeelde partij 7] (bijgestaan door mr. D.M.P. van Eijsden)
  • -[benadeelde partij 8] (bijgestaan door mr. L. Nix)
  • -[benadeelde partij 9]
  • -[benadeelde partij 10]
  • -[benadeelde partij 11]
  • -[benadeelde partij 12]
  • -[benadeelde partij 13]
  • -[benadeelde partij 14]
  • -[benadeelde partij 15]
  • -[benadeelde partij 16]
  • -[benadeelde partij 17]
  • -[benadeelde partij 18]
  • -[benadeelde partij 19]
  • -[benadeelde partij 20]
  • -[benadeelde partij 21]
  • -[benadeelde partij 22]
  • -[benadeelde partij 23]
  • -[benadeelde partij 24]
  • -[benadeelde partij 25]
  • -[benadeelde partij 26]
  • -[benadeelde partij 27]
  • -[benadeelde partij 28]
  • -[benadeelde partij 29]
  • -[benadeelde partij 30]
  • -[benadeelde partij 31]
  • -[benadeelde partij 32]
  • -[benadeelde partij 33]
  • -[benadeelde partij 34]
  • -[benadeelde partij 35]
  • -[benadeelde partij 36]
  • -[benadeelde partij 37]
  • -[benadeelde partij 38]
  • -[benadeelde partij 39].

De overige benadeelde partijen die zich in eerste aanleg hadden gesteld hebben hun vordering in hoger beroep niet gehandhaafd, zodat deze thans niet meer aan de orde zijn.

[benadeelde partij 40], [benadeelde partij 41] en [benadeelde partij 42] hebben zich voor het eerst in hoger beroep gesteld als benadeelde partij en een vordering tot schadevergoeding ingediend.

14.2

Standpunt van de advocaten-generaal

De advocaten-generaal hebben zich ter terechtzitting in hoger beroep – conform de door hen overgelegde aantekeningen requisitoir – op het standpunt gesteld dat de benadeelde partijen niet-ontvankelijk moeten worden verklaard in hun vorderingen tot schadevergoeding. Primair omdat geen sprake is van rechtstreekse schade, subsidiair omdat de behandeling van de vorderingen een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert.

14.3

Standpunt van de verdediging

De verdediging stelt zich primair op het standpunt dat de vorderingen van de benadeelde partijen afgewezen dienen te worden. Subsidiair dienen de benadeelde partijen in hun vorderingen niet-ontvankelijk te worden verklaard, aldus de verdediging.

14.4

Oordeel hof

De benadeelde partijen [benadeelde partij 40], [benadeelde partij 41] en [benadeelde partij 42] hebben eerst in hoger beroep opgave gedaan van de inhoud van hun vordering en zich als benadeelde partij gesteld. Uit het bepaalde in artikel 421, eerste lid, Sv, volgt dat de benadeelde partij die zich niet in het geding in eerste aanleg als zodanig heeft gevoegd, daartoe onbevoegd is in het geding in hoger beroep. Het hof zal deze benadeelde partijen in hun vorderingen tot schadevergoeding daarom niet-ontvankelijk verklaren.

Wat betreft de overige benadeelde partijen overweegt het hof als volgt.

De benadeelde partijen hebben gesteld dat zij, of degenen voor wie zij stellen op te komen, ten gevolge van de tenlastegelegde uitlatingen van verdachte materiële en/of immateriële schade hebben geleden. Wat de immateriële schade betreft wijzen zij op de (psychische) gevolgen die de uitlatingen bij hen of hun achterban teweeg gebracht hebben, zoals spanningsklachten, gevoelens van angst en stress, slapeloze nachten, gederfde levensvreugde en het gevoel dat zij niet meer welkom zijn in Nederland. Enkele benadeelde partijen hebben daar aan toegevoegd wegens klachten van depressieve aard psychiatrische behandeling te hebben gezocht. De wegens immateriële schade gevorderde bedragen variëren tussen (het symbolische bedrag van) € 0,01 en € 20.000,-. [benadeelde partij 8] heeft terugname van de uitlating gevorderd en het maken van excuses. [benadeelde partij 4] heeft schadevergoeding gevorderd in de vorm van rectificatie.

De verdediging heeft betwist dat sprake is van schade die de benadeelde partijen ieder op zich rechtstreeks is toegebracht door het bewezenverklaarde feit en voorts dat het wat betreft de gevorderde vergoeding voor immateriële schade daarbij telkens gaat om op de voet van artikel 6:106 Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) vergoedbare schade. Zij heeft verder bestreden dat [benadeelde partij 8] en de benadeelde partijen die slechts een symbolisch bedrag als schadevergoeding hebben gevorderd, een ‘voldoende belang’ hebben bij hun vordering als bedoeld in artikel 3:303 BW.

Naar het oordeel van het hof levert de behandeling van de vorderingen van de benadeelde partijen, in het licht van enerzijds hetgeen de verdediging ter betwisting daarvan heeft aangevoerd en anderzijds de eisen die door het bepaalde in artikel 6 EVRM worden gesteld aan de behandeling van betwiste vorderingen, een onevenredige belasting op van het strafgeding als bedoeld in artikel 361, derde lid, Sv. Reeds de vraag of, en zo ja in welke mate, de gevorderde materiële en/of immateriële schade telkens als gevolg van (alleen) de bewezenverklaarde uitlating aan de verdachte kan worden toegerekend, vergt naar het oordeel van het hof bij elk van de benadeelde partijen nadere toelichting, onderbouwing en/of bewijslevering. Dit klemt temeer nu niet bij elk van hen uit het gestelde valt af te leiden dat zij behoren tot, of statutair opkomen voor de belangen van, de groep tegen wie de bewezenverklaarde groepsbelediging specifiek was gericht of voor wie deze was bestemd.

Het hof zal dan ook bepalen dat deze overige vorderingen op die grond niet ontvankelijk zijn in dit strafgeding en dat deze benadeelde partijen hun vorderingen slechts bij de burgerlijke rechter kunnen aanbrengen.

14.5

Kostenveroordeling

Het hof ziet in het voorgaande aanleiding te bepalen dat de kosten die in verband met de behandeling van de door de benadeelde partijen ingediende vorderingen zijn gemaakt over en weer dienen te worden gecompenseerd, aldus dat de verdachte en ieder van de benadeelde partijen in zoverre zijn eigen kosten draagt.

BESLISSING

Het hof:

Verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in het hoger beroep, voor zover gericht tegen de beslissing ter zake van het onder feit 4 tenlastegelegde.

Vernietigt het vonnis waarvan beroep voor het overige en doet in zoverre opnieuw recht:

Verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder feit

2 ( primair, subsidiair, meer subsidiair en meest subsidiair) en het onder feit 3 tenlastegelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.

Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder feit 1 primair tenlastegelegde heeft begaan.

Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.

Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar en verklaart de verdachte strafbaar.

Bepaalt dat ter zake van het bewezenverklaarde geen straf of maatregel wordt opgelegd.

Verklaart de benadeelde partijen [benadeelde partij 40], [benadeelde partij 41] en [benadeelde partij 42] niet-ontvankelijk in hun vorderingen tot schadevergoeding.

Verklaart de hierna te noemen benadeelde partijen in hun vorderingen tot schadevergoeding niet-ontvankelijk, onder de bepaling dat zij hun vorderingen slechts bij de burgerlijke rechter kunnen aanbrengen:

  • -[benadeelde partij 1]
  • -[benadeelde partij 2]
  • -[benadeelde partij 3]
  • -[benadeelde partij 4]
  • -[benadeelde partij 5]
  • -[benadeelde partij 6]
  • -[benadeelde partij 7]
  • -[benadeelde partij 8]
  • -[benadeelde partij 9]
  • -[benadeelde partij 10]
  • -[benadeelde partij 11]
  • -[benadeelde partij 12]
  • -[benadeelde partij 13]
  • -[benadeelde partij 14]
  • -[benadeelde partij 15]
  • -[benadeelde partij 16]
  • -[benadeelde partij 17]
  • -[benadeelde partij 18]
  • -[benadeelde partij 19]
  • -[benadeelde partij 20]
  • -[benadeelde partij 21]
  • -[benadeelde partij 22]
  • -[benadeelde partij 23]
  • -[benadeelde partij 24]
  • -[benadeelde partij 25]
  • -[benadeelde partij 26]
  • -[benadeelde partij 27]
  • -[benadeelde partij 28]
  • -[benadeelde partij 29]
  • -[benadeelde partij 30]
  • -[benadeelde partij 31]
  • -[benadeelde partij 32]
  • -[benadeelde partij 33]
  • -[benadeelde partij 34]
  • -[benadeelde partij 35]
  • -[benadeelde partij 36]
  • -[benadeelde partij 37]
  • -[benadeelde partij 38]
  • -[benadeelde partij 39].

Bepaalt dat de verdachte en de benadeelde partijen ieder de eigen kosten dragen.

Dit arrest is gewezen door mr. J.M. Reinking, mr. A.E.A.M. van Waesberghe en mr. E.C. van Veen, in bijzijn van de griffiers mr. J. van der Vegte en mr. N. Germeraad-van der Velden.

Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 4 september 2020.

Bijlage

Tenlastelegging

1.

hij op 19 maart 2014 te Den Haag, zich tezamen en in vereniging met (een) ander(en), in het openbaar, mondeling, opzettelijk beledigend heeft uitgelaten over een groep mensen, te weten Marokkanen, wegens hun ras,

immers, tijdens een (partij)bijeenkomst in een horecagelegenheid in het kader van de gemeenteraadsverkiezingen, heeft hij, verdachte, tegen en/of aan het in die horecagelegenheid aanwezige publiek gezegd en/of gevraagd:

“ik vraag aan jullie, willen jullie in deze stad en in Nederland meer of minder Marokkanen?”

waarop/waarna een gedeelte van dat aanwezige publiek, althans één of meer perso(o)n(en) zestien maal, althans een- of meermalen antwoordde/antwoordden, althans riep/riepen:

“minder!”

waarna hij, verdachte, zei:

“Nah, dan gaan we dat regelen”

hetgeen door de Nederlandse Omroep Stichting en/of diverse andere nationale en/of regionale omroepen werd opgenomen/vastgelegd en/of (vervolgens) op de Nederlandse televisie werd uitgezonden en/of op de website www.nos.nl en/of andere website(s) werd geplaatst;

Subsidiair, indien het vorenstaande niet tot een bewezenverklaring en/of een

veroordeling mocht of zou kunnen leiden:

hij op 19 maart 2014 te Den Haag, zich in het openbaar, mondeling, opzettelijk beledigend heeft uitgelaten over een groep mensen, te weten Marokkanen, wegens hun ras,

immers, tijdens een (partij)bijeenkomst in een horecagelegenheid in het kader van de gemeenteraadsverkiezingen, heeft hij, verdachte, tegen en/of aan het in die horecagelegenheid aanwezige publiek gezegd en/of gevraagd:

– ” ik vraag aan jullie, willen jullie in deze stad en in Nederland meer of minder Marokkanen?” en/of

– nadat een gedeelte van dat aanwezige publiek, althans één of meer aanwezige perso(o)n(en) zestien maal, althans een- of meermalen “minder” had(den) geantwoord, althans had(den) geroepen, “Nah, dan gaan we dat regelen”

hetgeen door de Nederlandse Omroep Stichting en/of diverse andere nationale en/of regionale omroepen werd opgenomen/vastgelegd en/of (vervolgens) op de Nederlandse televisie werd uitgezonden en/of op de website www.nos.nl en/of andere website(s) werd geplaatst;

meer subsidiair, indien het vorenstaande niet tot een bewezenverklaring en/of

een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:

één of meer perso(o)n(en) op 19 maart 2014 te Den Haag, zich tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen, in het openbaar, mondeling, opzettelijk beledigend heeft/hebben uitgelaten over een groep mensen, te weten Marokkanen, wegens hun ras,

immers, tijdens een (partij)bijeenkomst in een horecagelegenheid in het kader van de gemeenteraadsverkiezingen, heeft/hebben die één of meer perso(o)n(en) (te weten een gedeelte van het in die horecagelegenheid aanwezige publiek) in reactie en/of antwoord op zijn, verdachtes, uitlating en/of vraag:

“ik vraag aan jullie, willen jullie in deze stad en in Nederland meer of minder Marokkanen?”

zestien maal, althans een- of meermalen geantwoord, althans geroepen:

“minder!”

hetgeen door de Nederlandse Omroep Stichting en/of diverse andere nationale en/of regionale omroepen werd opgenomen/vastgelegd en/of (vervolgens) op de Nederlandse televisie werd uitgezonden en/of op de website www.nos.nl en/of andere website(s) werd geplaatst

welk feit verdachte op 19 maart 2014 te Den Haag opzettelijk heeft uitgelokt door het verschaffen van gelegenheid, welke opzettelijke uitlokking hierin heeft bestaan dat hij, verdachte, tegen en/of aan die één of meer perso(o)n(en) bovengenoemde uitlating heeft gedaan en/of bovengenoemde vraag heeft gesteld;

meest subsidiair, indien het vorenstaande niet tot een bewezenverklaring en/of

een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:

één of meer perso(o)n(en) op 19 maart 2014 te Den Haag, zich tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen, in het openbaar, mondeling, opzettelijk beledigend heeft/hebben uitgelaten over een groep mensen, te weten Marokkanen, wegens hun ras,

immers, tijdens een (partij)bijeenkomst in een horecagelegenheid in het kader van de gemeenteraadsverkiezingen, heeft/hebben die één of meer perso(o)n(en) (te weten een gedeelte van het in die horecagelegenheid aanwezige publiek) in reactie en/of antwoord op zijn, verdachtes, uitlating en/of vraag:

“ik vraag aan jullie, willen jullie in deze stad en in Nederland meer of minder Marokkanen?”

zestien maal, althans een- of meermalen geantwoord, althans te geroepen:

“minder!”

hetgeen door de Nederlandse Omroep Stichting en/of diverse andere nationale en/of regionale omroepen werd opgenomen/vastgelegd en/of (vervolgens) op de Nederlandse televisie werd uitgezonden en/of op de website www.nos.nl en/of andere website(s) werd geplaatst

welk feit verdachte op 19 maart 2014 te Den Haag opzettelijk heeft doen plegen, welk doen plegen hierin heeft bestaan dat hij, verdachte, tegen en/of aan die één of meer perso(o)n(en) bovengenoemde uitlating heeft gedaan en/of bovengenoemde vraag heeft gesteld;

2.

hij op 19 maart 2014 te Den Haag, tezamen en in vereniging met (een) ander(en), in het openbaar, mondeling, heeft aangezet tot haat tegen en/of discriminatie van mensen, te weten Marokkanen, wegens hun ras,

immers, tijdens een (partij)bijeenkomst in een horecagelegenheid in het kader van de gemeenteraadsverkiezingen, heeft hij, verdachte, tegen en/of aan het in die horecagelegenheid aanwezige publiek gezegd en/of gevraagd:

“ik vraag aan jullie, willen jullie in deze stad en in Nederland meer of minder Marokkanen?”

waarop/waarna een gedeelte van dat aanwezige publiek, althans één of meer perso(o)n(en) zestien maal, althans een- of meermalen antwoordde/antwoordden, althans riep/riepen:

“minder!”

waarna hij, verdachte, zei:

“Nah, dan gaan we dat regelen”

hetgeen door de Nederlandse Omroep Stichting en/of diverse andere nationale en/of regionale omroepen werd opgenomen/vastgelegd en/of (vervolgens) op de Nederlandse televisie werd uitgezonden en/of op de website www.nos.nl en/of andere website(s) werd geplaatst;

Subsidiair, indien het vorenstaande niet tot een bewezenverklaring en/of veroordeling mocht of zou kunnen leiden:

hij op 19 maart 2014 te Den Haag, in het openbaar, mondeling, heeft aangezet tot haat tegen en/of discriminatie van mensen, te weten Marokkanen, wegens hun ras,

immers, tijdens een (partij)bijeenkomst in een horecagelegenheid in het kader van de gemeenteraadsverkiezingen, heeft hij, verdachte, tegen en/of aan het in die horecagelegenheid aanwezige publiek gezegd en/of gevraagd:

– ” ik vraag aan jullie, willen jullie in deze stad en in Nederland meer of minder Marokkanen?” en/of

– nadat een gedeelte van dat aanwezige publiek, althans één of meer aanwezige perso(o)n(en) zestien maal, althans een- of meermalen “minder” had(den) geantwoord, althans had(den) geroepen, “Nah, dan gaan we dat regelen”

hetgeen door de Nederlandse Omroep Stichting en/of diverse andere nationale en/of regionale omroepen werd opgenomen/vastgelegd en/of (vervolgens) op de Nederlandse televisie werd uitgezonden en/of op de website www.nos.nl en/of andere website(s) werd geplaatst;

meer subsidiair, indien het vorenstaande niet tot een bewezenverklaring en/of

een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:

één of meer perso(o)n(en) op 19 maart 2014 te Den Haag, zich tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen, in het openbaar, mondeling, heeft/hebben aangezet tot haat tegen en/of discriminatie van mensen, te weten Marokkanen, wegens hun ras,

immers, tijdens een (partij)bijeenkomst in een horecagelegenheid in het kader van de gemeenteraadsverkiezingen, heeft/hebben die één of meer perso(o)n(en) (te weten een gedeelte van het in die horecagelegenheid aanwezige publiek) in reactie en/of antwoord op zijn, verdachtes, uitlating en/of vraag:

“ik vraag aan jullie, willen jullie in deze stad en in Nederland meer of minder Marokkanen?”

zestien maal, althans een- of meermalen geantwoord, althans geroepen:

“minder!”

hetgeen door de Nederlandse Omroep Stichting en/of diverse andere nationale en/of regionale omroepen werd opgenomen/vastgelegd en/of (vervolgens) op de Nederlandse televisie werd uitgezonden en/of op de website www.nos.nl en/of andere website(s) werd geplaatst

welk feit verdachte op 19 maart 2014 te Den Haag opzettelijk heeft uitgelokt door het verschaffen van gelegenheid, welke opzettelijke uitlokking hierin heeft bestaan dat hij, verdachte, tegen en/of aan die één of meer perso(o)n(en) bovengenoemde uitlating heeft gedaan en/of bovengenoemde vraag heeft gesteld;

meest subsidiair, indien liet vorenstaande niet tot een bewezenverklaring en/of

een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:

één of meer perso(o)n(en) op 19 maart 2014 te Den Haag, zich tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen, in het openbaar, mondeling, heeft/hebben aangezet tot haat tegen en/of discriminatie van mensen, te weten Marokkanen, wegens hun ras,

immers, tijdens een (partij)bijeenkomst in een horecagelegenheid in het kader van de gemeenteraadsverkiezingen, heeft/hebben die één of meer perso(o)n(en) (te weten een gedeelte van het in die horecagelegenheid aanwezige publiek) in reactie en/of antwoord op zijn, verdachtes, uitlating en/of vraag:

“ik vraag aan jullie, willen jullie in deze stad en in Nederland meer of minder Marokkanen?”

zestien maal, althans een- of meermalen geantwoord, althans te geroepen:

“minder!”

hetgeen door de Nederlandse Omroep Stichting en/of diverse andere nationale en/of regionale omroepen werd opgenomen/vastgelegd en/of (vervolgens) op de Nederlandse televisie werd uitgezonden en/of op de website www.nos.nl en/of andere website(s) werd geplaatst

welk feit verdachte op 19 maart 2014 te Den Haag opzettelijk heeft doen plegen, welk doen plegen hierin heeft bestaan dat hij, verdachte, tegen en/of aan die één of meer perso(o)n(en) bovengenoemde uitlating heeft gedaan en/of bovengenoemde vraag heeft gesteld;

3.

hij op 12 maart 2014 te Den Haag, zich in het openbaar, mondeling, opzettelijk beledigend heeft uitgelaten over een groep mensen, te weten Marokkanen, wegens hun ras,

immers heeft hij, verdachte, in/tijdens een interview met een journalist van de Nederlandse Omroep Stichting, dat werd uitgezonden op de Nederlandse televisie en/of dat werd geplaatst op de website www.nos.nl, gezegd, althans de volgende uitlating gedaan:

“Belangrijkste is toch voor de mensen hier op de markt de Hagenaars, Hagenezen en Scheveningers zoals [betrokkene 1] dat altijd netjes en terecht noemt. Voor die mensen doen we het nu. Die stemmen nu op een veiliger en socialer en in ieder geval een stad met minder lasten en als het even kan ook wat minder Marokkanen”;

4.

hij op 12 maart 2014 te Den Haag, in het openbaar, mondeling, heeft aangezet tot haat tegen en/of discriminatie van mensen, te weten Marokkanen, wegens hun ras,

immers heeft hij, verdachte, in/tijdens een interview met een journalist van de Nederlandse Omroep Stichting, dat werd uitgezonden op de Nederlandse televisie en/of dat werd geplaatst op de website www.nos.nl, gezegd, althans de volgende uitlating gedaan:

“Belangrijkste is toch voor de mensen hier op de markt de Hagenaars, Hagenezen en Scheveningers zoals [betrokkene 1] dat altijd netjes en terecht noemt. Voor die mensen doen we het nu. Die stemmen nu op een veiliger en socialer en in ieder geval een stad met minder lasten en als het even kan ook wat minder Marokkanen”.

1Zie onder meer Hoge Raad 6 november 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX4280 (http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:HR:2012:BX4280).

2Hoge Raad 2 juli 2013, ECLI:NL:HR:2013:7 (http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:HR:2013:7).

3Hoge Raad 29 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1633.

4Kamerstukken II 1996-1997, 25392, nr. 3, p. 21 en 22.

5Kamerstukken II 1996-1997, 25392, nr. 3, p. 24.

6Kamerstukken II 1996-1997, 25392, nr. 3, p. 24 en 25, Hoge Raad 22 december 1981, ECLI:NL:HR:1981:AC7458, NJ 1982, 233, en onder meer Hoge Raad 29 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1633.

7Kamerstukken II 1996-1997, 25392, nr. 3, p. 48 en 49.

8Reglement van Orde College van procureurs-generaal van 8 juni 1999, Staatscourant 1999, 106, p. 13.

9Bijlagen 5C van de map ‘Uitkomsten onderzoek’; document 1 behorende bij de brief van het parket-generaal van 3 februari 2020.

10Bijlage 5C0005 van de map ‘Uitkomsten onderzoek’, p. 13 en 14.

11Notariële akte d.d. 25 april 2019.

12Bijlage 5G0018, p. 38 en 39 van de map ‘Uitkomsten onderzoek’(e-mailbericht van 8 oktober 2014 om 10.35 uur); bijlage 17 van het aanvullend besluit op bezwaar d.d. 26 augustus 2019.

13Proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 24 oktober 2017, 26 oktober 2017 en 9 november 2017, p. 34.

14Pleitnotities “Toelichting niet-ontvankelijkheidsverweer en onderzoekswensen” d.d. 29 juni 2020, p. 4 en 5.

15Bijlagen 5C van de map ‘Uitkomsten onderzoek’.

16Bijlagen 5A0002, 5A0005 en 5A0018 van de map ‘Uitkomsten onderzoek’.

17Bijlage 5B0007 van de map ‘Uitkomsten onderzoek’.

18Bijlage 5B0016, p. 24 van de map ‘Uitkomsten onderzoek’ (e-mailbericht van 20 maart 2014 om 21.49 uur).

19Bijlage 5B0017, p. 28 van de map ‘Uitkomsten onderzoek’ (e-mailbericht van 21 maart 2014 om 08.19 uur).

20Bijlage 5B0009, p. 14 van de map ‘Uitkomsten onderzoek’.

21Bijlage 3 van het aanvullend besluit op bezwaar d.d. 26 augustus 2019.

22Bijlagen 5D0001 t/m 5D0004 van de map ‘Uitkomsten onderzoek’.

23Bijlage 5E0006 van de map ‘Uitkomsten onderzoek’; bijlage 6 van het aanvullend besluit op bezwaar d.d. 26 augustus 2019.

24Bijlage 5F0030 van de map ‘Uitkomsten onderzoek’; bijlage 9 van het aanvullend besluit op bezwaar d.d. 26 augustus 2019.

25Bijlagen 5F0011, 5F0013, 5F0015, 5F0024 en 5F0028 van de map ‘Uitkomsten onderzoek’; bijlagen 8 en 10 van het aanvullend besluit op bezwaar d.d. 26 augustus 2019.

26Bijlage 5F0015 van de map ‘Uitkomsten onderzoek’; bijlage 8 van het aanvullend besluit op bezwaar d.d. 26 augustus 2019.

27Bijlage 5F0028 van de map ‘Uitkomsten onderzoek’; bijlage 10 van het aanvullend besluit op bezwaar d.d. 26 augustus 2019.

28Document 5 behorende bij de brief van het parket-generaal van 3 februari 2020.

29Bijlagen 5G0003, 5G0007, 5G0012, 5G0015, 5G0016, 5G0017, 5G0020 5H0001 en 5H0005 van de map ‘Uitkomsten onderzoek’; bijlagen 14, 16 en 17, 18 en 24 van het aanvullend besluit op bezwaar d.d. 26 augustus 2019.

30Bijlagen 5J0042 en 5J0043 van de map ‘Uitkomsten onderzoek’.

31Bijlage 2 bij pleitnotities “Toelichting niet-ontvankelijkheidsverweer en onderzoekswensen” d.d. 29 juni 2020.

32Bijlagen 5H van de map ‘Uitkomsten onderzoek’; document 8 behorende bij de brief van het parket-generaal van 3 februari 2020.

33Hoge Raad 16 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3583.

34EHRM 16 juli 2009, nr. 15615/07 (Féret vs. Belgium).

35Hoge Raad 8 mei 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW5002.

36Hoge Raad 1 juni 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZD1143, NJ 1999, 567.

37Hoge Raad 3 juli 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB2732.

38Rechtbank Midden Nederland 7 mei 2020, ECLI:NL:RBMN:2020:1797.

39Waar hierna in de voetnoten wordt verwezen naar paginanummers, betreffen dit paginanummers uit het algemeen proces-verbaal PL1500 2014059080 (p. 1 t/m 441).

40Proces-verbaal van bevindingen bezoek Loosduinse markt d.d. 23 april 2014, p. 14 en 15.

41Proces-verbaal van verhoor getuige [betrokkene 2] d.d. 12 januari 2015, p. 277 e.v.

42Proces-verbaal van verhoor getuige [betrokkene 3] d.d. 22 januari 2015, p. 333 e.v.

43Proces-verbaal van verhoor getuige [betrokkene 4], d.d. 23 januari 2015, p. 419 e.v. (p. 425 van dit verhoor bevindt zich op p. 796 in correspondentiemap 9 (25 okt. 2016 t/m 9 dec. 2016) eerste aanleg).

44Proces-verbaal interview 13 maart 2014 (RTL) d.d. 23 april 2014, p. 16 e.v. en proces-verbaal interview 14 maart 2014 (TV West) d.d. 23 april 2014, p. 22 e.v.

45Proces-verbaal Toespraak 19 maart 2014 (NOS) d.d. 23 april 2014, p. 30 en 31.

46Proces-verbaal van verhoor getuige [betrokkene 5] d.d. 21 januari 2015, p. 308 e.v.

47Een geschrift, zijnde e-mailcorrespondentie tussen de verdachte en [betrokkene 6] d.d. 19 maart 2014, p. 323 e.v.

48Proces-verbaal van verhoor getuige [betrokkene 4], d.d. 23 januari 2015, p. 419 e.v.

49Proces-verbaal van verhoor getuige [betrokkene 7] d.d. 6 februari 2015, p. 426 e.v.

50Proces-verbaal van verhoor getuige [betrokkene 6] d.d. 24 februari 2015, p. 434 e.v.

51Proces-verbaal W. Bos (officier van justitie) d.d. 12 maart 2018 (als bijlage 1 gevoegd bij het proces-verbaal van de advocaten-generaal d.d. 14 maart 2018), p. 3.

52Kamerstukken II 1967-1968, 9724, nr. 3, p. 4.

53Artikel 1, lid 1 IVUR: In this Convention, the term “racial discrimination” shall mean any distinction, exclusion, restriction or preference based on race, colour, descent, or national or ethnic origin which has the purpose or effect of nullifying or impairing the recognition, enjoyment or exercise, on an equal footing, of human rights and fundamental freedoms in the political, economic, social, cultural or any other field of public life.

54Kamerstukken II 1969-1970, 9724, Handelingen p. 4349 (Stb. 1971,96).

55Hoge Raad 15 juni 1976, ECLI:NL:HR:1976:AB5842, NJ 1976, 551, Hoge Raad 14 maart 1989, ECLI:NL:HR:1989:AC3487, NJ 1990, 29, Hoge Raad 29 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:510.

56Hoge Raad 14 maart 1989, ECLI:NL:HR:1989:AC3487, NJ 1990, 29, Hoge Raad 1 mei 1990, ECLI:NL:HR:1990:AB7604, NJ 1991, 75, Hoge Raad 29 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:510, Hoge Raad 13 juni 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA6191 en Hoge Raad 14 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:638.

57Hoge Raad 16 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3583 en Hoge Raad 26 juni 2018, ECLI:NL:HR:2018:1003.

58Hoge Raad 29 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:510.

59Hoge Raad 22 december 2009, ECLI:NL:HR:2009:BJ9796.

60Vgl. Hoge Raad 2 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1059.

61Hoge Raad 16 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3583.

62EHRM 28 februari 2017, nr. 45416/16 (Le Pen vs. Frankrijk).

63EHRM 6 juli 2006, nr. 59405/00 (Erbakan vs. Turkije).

64EHRM 19 juli 2018, nr. 64659/11 en 24133/13 (Makraduli vs. The former Yugoslav Republic of Macedonia).

65Vgl. Hoge Raad 27 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV5623.

66Hoge Raad 29 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:524 en Hoge Raad 2 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3474.

67Vgl. Hoge Raad 15 september 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI4739.

68Vgl. Hoge Raad 22 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:952.

69Hoge Raad 23 november 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM9135 en Hoge Raad 14 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:638

70Kamerstukken II, 1969-1970, 9724, nr. 6, p. 5.

71Hoge Raad 25 maart 2003, ECLI:NL:HR:2003:AE9049.

72Zie onder meer EHRM 7 november 2007, nr. 12697/03 (Mamère vs. Frankrijk).

73Zie onder meer EHRM 7 december 1976, nr. 5493/72 (Handyside vs. Verenigd Koninkrijk).

74Zie onder meer EHRM 23 april 1992, nr. 11798/85 (Castells vs. Spanje).

75Zie onder meer EHRM 23 juni 2016, nr. 20261/12 (Baka vs. Hongarije).

76Zie onder meer EHRM 15 oktober 2015, nr. 27510/08 (Perinçek vs. Zwitserland).

77Vgl. EHRM 3 oktober 2019, nr. 55225/14 (Pastörs vs. Duitsland).

78Vgl. EHRM 20 oktober 2015, nr. 25239/13 (M’Bala M’Bala vs. Frankrijk).

79Vgl. EHRM 23 september 1994, nr. 15890/89 (Jersild vs. Denemarken).

80Vgl. EHRM 15 maart 2012, nrs. 4149/04 en 41029/04 (Aksu vs. Turkije), EHRM 28 februari 2017, nr. 45416/16 (Le Pen vs. Frankrijk), EHRM 25 oktober 2018, nr. 38450/12 (E.S. vs. Oostenrijk) en EHRM 3 oktober 2019, nr. 55225/14 (Pastörs vs. Duitsland).

81Zie onder meer EHRM 16 juli 2009, nr. 15615/07 (Féret vs. België).

82Vgl. EHRM 10 juli 2008, nr. 15948/03 (Soulas et autres vs Frankrijk).

Reacties uitgeschakeld voor Noot 32/VERZET

Opgeslagen onder Divers

Reacties zijn gesloten.