[29]
”Maar mensen kwamen zelf naar Frederiksoord, werpen de fans van de schurk tegen. Dat was in zware tijden de enige plek waar ze onderdak, arbeid en voedsel kregen. Maar ze hadden nauwelijks een andere keus.”
HOE HET NIEUWE STANDBEELD VAN KOLONIALE SCHURK VAN DEN
BOSCH WANHOPIG VERDEDIGD WORDT
5 JULI 2022
Vorige week deden wij een kleine actie tegen het beeld van Johannes van den Bosch in Frederiksoord. We hesen hem in een boevenpak. Het metalen eerbetoon aan de koloniale schurk was kort daarvoor geplaatst, en op de dag van de onthulling publiceerden wij een kritiek. Van den Bosch was bedenker en uitvoerder van het beruchte ‘cultuurstelsel’ in voormalig Nederlands-Indië dat honderdduizenden Indonesiërs de hongerdood injoeg. Hij was daarmee inspirator voor het moorddadige bestuur van Leopold II van België in Congo. Verder was hij oprichter van het beruchte koloniale leger KNIL, en niet te vergeten ontwerper van een systeem van dwangarbeid voor baanlozen en anderen aan de onderkant van de samenleving in Nederland en België. Onze ‘aankleed’-actie leidde tot een reeks reacties op onze site en sociale media. Hier een overzicht daarvan, met natuurlijk onze replieken erbij.
De meest voorkomende reactie is natuurlijk dat Van den Bosch zoveel goeds gedaan zou hebben voor de Noord-Nederlandse streek met haar koloniën, en natuurlijk voor de mensen die er heen kwamen. Hij zou er zelfs een eerste beginnetje hebben gemaakt met de sociale zekerheid en de verzorgingsstaat. Vooral sociaal-democraten lijken wat dat betreft met hem weg te lopen. En dat is niet verwonderlijk: het regime van de koloniën die hij daar stichtte, was uiterst paternalistisch, en voorafschaduwde in die zin de ideologie van de sociaal-democratie van enkele decennia later. De arbeiders werden er gedwongen te werken, en werden gecontroleerd en gedisciplineerd in alle aspecten van hun leven. Rechtgepraat werd dat destijds met een ideologie die vergelijkbaar was met de ideeën over ‘volksverheffing’ die de sociaal-democraten later ontwikkelden. En veel van de opvattingen van destijds zien we vandaag de dag weer terug bij het repressieve regime dat bijstandsgerechtigden opgelegd krijgen, en waar sociaal-democraten in politieke partijen en vakbonden vaak enthousiast aan meewerken. Waarbij aangetekend dat het leven voor de Nederlandse en Belgische arbeiders die in handen vielen van Van den Bosch onvergelijkbaar veel zwaarder was dan het bestaan van bijstandsgerechtigden die vandaag de dag aan de dwangarbeid gezet zijn.
Van onderop, vanuit de arbeiders zelf, was er toen, net als nu, veel minder waardering voor de bazen, wat de Van den Bosch-fans ons ook willen wijsmaken. Net als tegenwoordig was er toen verzet, individueel en soms ook collectief, tegen het paternalisme, tegen de vernederingen, tegen de onvrijheid. En net zoals we geen beeld willen voor de onzalige ziel die met het idee van de Participatiewet kwam aanzetten, zo willen we ook geen eerbetoon voor Van den Bosch. Hij was een soort manager avant la lettre, iemand die van bovenaf nieuwe regimes ontwikkelde. Hij behoorde tot de gegoede burgerij, de heersende klasse, en bedacht als rijke hoe losgeslagen armen efficiënter te beheersen en aan het werk te zetten waren. Precies zoals hij als witte koloniale heerser systemen bedacht om efficiënter meer arbeid en voedsel te onttrekken aan de koloniale onderdanen in Nederlands-Indië.
Maar mensen kwamen zelf naar Frederiksoord, werpen de fans van de schurk tegen. Dat was in zware tijden de enige plek waar ze onderdak, arbeid en voedsel kregen. Maar ze hadden nauwelijks een andere keus. Ze konden geen kant op, en dat was precies de bedoeling. In die context zullen sommigen openlijk dankbaar geweest zijn, maar zullen ze bijna allemaal diep in hun hart die paternalistische klootzak en zijn opzichters vervloekt hebben.
De klasse van Van den Bosch was in die periode van het vroege kapitalisme druk bezig om de maatschappelijke verhoudingen opnieuw vorm te geven. Door mensen van hun land te drijven, door zich een steeds groter deel van de arbeidsopbrengst van de nieuwe arbeidersklasse toe te eigenen, creëerde de heersende klasse zelf een categorie armen die nauwelijks nog konden overleven en die echt nergens meer heen konden. Dat was geen natuurverschijnsel, maar een logisch gevolg van de kapitalistische ontwikkelingen die zij vooruit dreven. Een klein deel van de armen werd bij wijze van experiment richting Frederiksoord gedirigeerd. Hun armoede was gecreëerd en gewild door mensen als Van den Bosch, en het is een gotspe om te doen alsof hij hen wilde steunen via initiatieven als de veenkoloniën. De bewoners waren proefkonijnen van een experiment om te kijken hoe in het nieuwe, zich ontwikkelende kapitalistische systeem, de arbeidskrachten het best gebruikt konden worden. En niet onbelangrijk: het best eronder gehouden konden worden. Zeker in tijden wanneer het aantal baanlozen toenam, was het belangrijk om dat arbeidsreserveleger onder controle, bruikbaar en stand-by te houden voor als ze weer nodig waren. Want natuurlijk lag de opstand, de revolutie, altijd op de loer. Het was het tijdperk van de grote Europese revoluties (1789, 1830, 1848, 1870) en de bezittende klasse was koortsachtig op zoek naar effectieve en goedkope manieren om hun macht en winsten veilig te stellen. Van den Bosch was in eerste en laatste instantie een anti-revolutionair en probeerde op – voor die tijd – geraffineerde wijze het streven van arbeiders naar vrijheid te beknotten.
Veel van de huidige aanhangers van Van den Bosch denken mee in de ‘liefdadigheid’-frames die hij destijds naar voren schoof. Maar stel dat wij, de mensen van onderop, tijdens zijn leven een revolutie hadden kunnen bewerkstelligen. En dat we meer dan honderdduizend notabelen (okay, zoveel waren er destijds wellicht niet eens) in kampen als Frederiksoord en Veenhuizen hadden gestopt, om hen eens op te voeden en te leren zich nuttig te maken door op het land te werken. Dan was het standbeeld er nu zeer zeker niet gekomen. Dwang is volgens de huidige dominante mores alleen acceptabel, en zelfs logisch, als die wordt opgelegd aan de mensen aan de onderkant. Het beeld is daarom een trap na tegen alle mensen die in Frederiksoord en elders in die koloniën in Nederland en België geleden hebben.
In Indonesië waren de achterliggende management-principes hetzelfde, maar de uitwerking ontzettend veel dodelijker (hoewel ook in de bossen bij Ommenschans duizenden mensen anoniem in juten zakken begraven zijn). Ook in Nederlands-Indië kwam Van den Bosch namens de Nederlandse heersende klasse uitproberen hoe de plaatselijke bevolking beter te beheersen en uit te buiten was, want de Nederlandse schatkist had dringend meer geld nodig. Het koloniale racisme maakte een nog harder en grover macro-management systeem mogelijk. Lui als Van den Bosch achtten Indonesiërs destijds geen volwaardige mensen, en dat lijken ze in de ogen van zijn huidige fans nog steeds niet. Want had hij honderdduizenden witte Nederlanders, arbeiders of anderszins, willens en wetens de hongerdood ingejaagd, dan had hij nu nauwelijks fans gehad en was vermoedelijk niemand op het idee gekomen van een standbeeld.
Veel van de mensen die op onze actie reageren, beginnen trouwens met: “Van zijn geschiedenis in ‘Indië’ weet ik niet veel, dus daar ga ik niets over zeggen, maar…” En daarmee laten ze verder gemakshalve de misdaden van Van den Bosch in Indonesië buiten beschouwing bij hun oordeel over de man en zijn verering met een beeld. Ze proberen zo zijn Indonesische misdaden effectief buiten het ‘debat’ te houden. Waren ze eerlijk en oprecht geweest, dan zouden ze zeggen: ik weet weinig van zijn geschiedenis daar, en zal me er eerst eens in verdiepen voor ik een oordeel geef over het plaatsen van een beeld. Maar wat men nu feitelijk zegt, is: wat hij daar ook gedaan heeft, dat boeit me niet. Dat hij meende in een ander land, 18.000 kilometer van huis, een verschrikkelijk regime op te kunnen gaan leggen aan de niet-witte mensen daar, dat boeit me niet. Zijn er honderdduizenden hongerdoden gevallen? Boeit me niet. En dat is precies hoe Van den Bosch en de andere koloniale heersers dachten: het lot van die ‘inferieure mensen’ daar is niet relevant voor ons beleid. Dat de mensen die reageren op onze actie alles menen te weten over de Nederlandse geschiedenis van Van den Bosch, maar dat geen van hen de noodzaak heeft gezien zich te verdiepen in wat hij in de koloniën uithaalde, getuigt op zich al van een koloniale mindset. Ze tonen zich zo geïnvesteerd in de cultus rond de koloniale schurk dat ze ook echt niet willen weten wat hij daar allemaal uitgespookt heeft.
Een van die mensen die het niet over Indonesië willen hebben, omdat hij er weinig vanaf zegt te weten, probeert toch af te doen aan de misdaden van de schurk daar. Hij stelt doodleuk dat “de vreselijke ellende van het cultuurstelsel” misschien geen “gevolg van de plannen van Van den Bosch” was, maar “van de latere uitvoering (grotendeels na zijn dood)”. Voor deze persoon is het gedwongen instellen van een grootschalig systeem van voedselroof van de boerenbevolking van een land aan de andere kant van de wereld, kennelijk op zich nog wel te billijken. Immoreel wordt het voor hem kennelijk pas als anderen dat systeem nog verergeren. Het is een beetje alsof je een pleidooi hoort om toch maar wat beelden neer te gaan zetten voor Duitse bezetters, voor de kopstukken die hier het nazi-regime installeerden, maar die persoonlijk naar verhouding nog net iets minder slachtoffers maakten. Degene die deze redenering te berde brengt, noemt zich “links” en “te groot” voor deze discussie. Het doet ons denken aan de vele linkse witte mannen die lange tijd met hand en tand de racistische karikatuur Zwarte Piet bleven verdedigen. Dat was ook zo gênant.
“Je moet Van den Bosch bezien in zijn historische context, en niet beoordelen met de normen en waarden van nu”. Dat is ook een van meest gehoorde argumenten waar voorstanders van het beeld mee op de proppen komen. Zo denkt men elke kritiek op het beeld bij voorbaat onschadelijk te kunnen maken. Je kan er volgens hen voor zijn, maar niet tegen. Maar zo gemakkelijk kunnen ze zich er niet vanaf maken: het beeld is in 2022 geplaatst door fans van Van den Bosch. Vanuit hun hedendaagse normen en waarden hebben ze besloten hem te eren met een beeld. En precies zo kunnen mensen vandaag de dag ook kritiek leveren op dat vereren vanuit hún hedendaagse ideeën. En de voorstanders van verering mogen dan beweren dat mensen in zijn tijd ook vonden dat hij goede dingen deed, dat gold natuurlijk vooral voor de leden van de heersende klasse waartoe hij behoorde. In Nederland en België stribbelden zijn slachtoffers voortdurend individueel tegen, de Indonesiërs daarnaast door de geschiedenis heen ook met grote regelmaat collectief.
Geconfronteerd met onze kritiek, trekken sommigen zich terug op het standpunt dat het beeld niet is neergezet om Van den Bosch te eren, maar om ons aan zijn geschiedenis te herinneren. Dat is natuurlijk onzin. Beelden worden neergezet om te eren en niet om geschiedenis te bedrijven, en de kunstenaar en lokale officials waren daar ook heel duidelijk over. In het verlengde van dit absurde ‘geschiedenis’-argument roepen sommigen dat een pleidooi voor het weghalen van het beeld zou voortkomen uit de wens om de geschiedenis te ontkennen, om die weg te poetsen. Maar je kan het er beter over hebben, vinden ze. Iemand komt met Adriaan van Dis op de proppen, die gezegd zou hebben: “Laten we met lenigheid naar het verleden en onze voorouders kijken”, en voegt daaraan toe, “in plaats van de zwarte bladzijden uit onze geschiedenis te scheuren”. Mooi gezegd door van Van Dis. Alleen wil niemand die “zwarte bladzijden” – eigenlijk is het een heel boek! – wegdoen, en dat kan ook helemaal niet. Maar we zouden die bladzijden wel eens serieus kunnen doornemen. En besluiten dat zulke koloniale schurken niet geëerd moeten worden met een standbeeld.
De kunstenaar zelf zei ook ‘het gesprek’ over de daden van Van den Bosch te willen voeren, en ook zijn duistere kanten te hebben willen belichten via het toevoegen van drie koffieboontjes aan het beeld. Dat klinkt open, maar in werkelijkheid toont ze geen enkele interesse in de argumenten van mensen die daadwerkelijk in gesprek willen. Ze zegt letterlijk “lekker pûh” tegen critici. Er is nooit zo’n ‘gesprek’ geweest in Frederiksoord. En voordat er ook maar een begin met zo’n ‘gesprek’ gemaakt kan worden, heeft zij al eenzijdig de conclusie getrokken: Van Den Bosch was een goeie peer die geëerd dient te worden met een beeld. En dat eerbetoon heeft ze dan ook maar meteen neergeplempt. Met onze boevenpak-actie en teksten hebben wij op een ludieke manier geprobeerd een daadwerkelijk gesprek op gang te brengen, maar de kunstenaar en de andere Van den Bosch-fans weigeren daar inhoudelijk op in te gaan. Alleen als je racistisch en koloniaal denkt, en de levens van Indonesiërs niet van belang acht, of hun leed zelfs ontkent, dan kan je zo’n beeld een goed idee vinden. Als er daadwerkelijk een inhoudelijk gesprek had plaatsgevonden, waarbij anti-racisme en dekoloniale ideeën serieus genomen waren, dan was de conclusie zeer waarschijnlijk geweest dat er een beeld voor zijn slachtoffers moet komen.
Geconfronteerd met zijn misdaden in Indonesië, brengen sommigen in dat Van den Bosch zich in Suriname gekeerd zou hebben tegen de slavernij. Als dat al zo geweest zou zijn, dan zou dat op geen enkele manier zijn invoeren van het dodelijke ‘cultuurstelsel’ in Indonesië minder erg gemaakt hebben, en een standbeeld voor deze schurk verteerbaar. Zo werkt moraliteit immers niet. In werkelijkheid wilde Van den Bosch de tot slaaf gemaakten enige scholing en zorg aanbieden, wat natuurlijk heel iets anders is dan vrijheid. De schurk kwam tientallen jaren na de Franse revolutie (met haar “vrijheid, gelijkheid en broederschap”), en de slavenopstand van Haïti die daarop volgde, in ‘West-Indië’ aan en wist dondersgoed dat slavernij niet kon, dat de tot slaaf gemaakten zich verzetten. Vermoedelijk dacht Van den Bosch deze ultieme vorm van witte heerschappij nog een tijdje te kunnen rekken via enkele verbeteringen in het lot van de tot slaaf gemaakten, om hen zo beter beheersbaar te kunnen houden.
Op de website van het Internationaal Instituut voor Sociale Geschiedenis (IISG) formuleert men dat zo: “Het belangrijkste resultaat dat Van den Bosch in Suriname wist te bereiken was de oprichting, tijdens zijn aanwezigheid in Paramaribo in 1828, van een Maatschappij ter Bevordering van het Godsdienstig Onderwijs onder de Slaven en Kleurlingen in de Colonie Suriname. In de praktijk betekende dit initiatief een effectieve strategie om de zwakke stemmen in Nederland vóór afschaffing van de slavernij tot zwijgen te brengen met een beroep op kerstening als voorwaarde voor emancipatie. Het politieke klimaat in Nederland veroorzaakte voor de slaven van Suriname en de Antillen een status quo, waarbij emancipatie naar een verre toekomst werd geschoven.”
Het is verder ook wel typerend voor het koloniale denken om juist een vooraanstaand lid van de witte heersende klasse, die toen al eeuwen Afrikanen in slavernij hield, te willen eren als vrijheidslievende held. Zelfs al had hij slavernij willen afschaffen, dan nog is hij niets anders dan een misdadiger die zegt met zijn misdaden te gaan stoppen. Niet echt aanleiding om hem te gaan eren. Dat er een einde kwam aan de slavernij was feitelijk de verdienste van de tot slaaf gemaakten zelf, die steeds meer verzet ontwikkelden, zo lang tot ze nauwelijks nog beheersbaar waren en het systeem simpelweg niet langer houdbaar bleek.
Wat ons vooral zal bijblijven van alle reacties op onze kritiek is hoe soepel en fantasierijk mensen kunnen redeneren als het erop aankomt hun koloniale helden te verdedigen. Hoe weinig de fans die “context, context” roepen daadwerkelijk weten van de geschiedenis van het raciale kapitalisme. En hoe weinig hun denken over Indonesiërs werkelijk verschilt van dat van hun koloniale held.
Eric Krebbers
[30]
DE NEDERLANDSCHE BANK
SPEECH KLAAS KNOT-”KETI KOTI MARKEERT IJKPUNT VOOR DNB”
1 JULI 2022
ZIE VOOR VOLLEDIGE TEKST, NOOT 1
[31]
HET CULTUURSTELSEL 1830-1870
http://www.historien.nl/het-cultuurstelsel-1830-1870/
Het Cultuurstelsel is onlosmakelijk verbonden met de geschiedenis van Nederlands-Indië. Maar wat hield dit systeem precies in? Erik Sweers legt dat in dit artikel uit.
Volk van Nederland, brandt u geen bloedschuld op het geweten? (…) Twee eeuwen lang heeft daar (op Java) uwe vlag gewapperd; twee eeuwen lang hebt gij er den scepter der overheersching gezwaaid; millioenen en millioenen zijn van de handenarbeid der inboorlingen in uwe schatkist gevloeid (…) en niets hebt gij hun teruggegeven (…)”
Kamerlid Van Hoëvell , toespraak tot het Nederlandse volk omstreeks (1850)
Wanneer er vandaag de dag in een drukke Nederlandse winkelstraat aan willekeurige voorbijgangers de vraag zouworden gesteld waaraan het eerst gedacht wordt bij het horen van het woord “Indonesië”, dan zou dat hoogst
waarschijnlijk een groot aantal teleurstellende associaties opleveren. Een ongetwijfeld veelgehoord antwoord zal de
gedachte aan de zonnige zandstranden zijn, maar ook de rijsttafel en de nasigoreng, in de jaren zestig en zeventig inaangepaste vorm in Nederland geïntroduceerd en geïntegreerd, zullen tot de mogelijke opties behoren. Gelet op de
ontwikkelingen en de media-aandacht van de laatste jaren zullen een behoorlijk aantal mensen eveneens verwijzen naar
schendingen van de mensenrechten de het moslimfundamentalisme, waarvan de bomaanslag op Bali als dieptepunt naar voren komt.
Het zullen echter veelal associaties zijn die met het recente verleden te maken hebben. Dit is wel te verklaren. Het
voormalige Nederlands-Indië is immers decennia geleden al omgedoopt tot de Republiek Indonesië en met het afstaan
van de “Gordel van Smaragd”, zoals het eilandenrijk ook wel eens genoemd werd, nam ook het belang van de
Indonesische geschiedenis op de Nederlandse scholen af. Slechts een aantal ouderen zullen vandaag de dag nog het
rijtje “Bali, Lombok, Soemba, Soembawa, Flores en Timor moeiteloos kunnen opzeggen, terwijl hedendaagse scholieren
meestal geen idee hebben waar deze namen naar verwijzen.
Een hierboven geschetst onderzoekje zou nauwelijks kans van slagen hebben indien een aantal andere termen zouden
worden aangedragen. Want wie kan vandaag de dag nog uitleggen wat bijvoorbeeld “Ethische Politiek” inhoudt?
Uiteraard kan het nog enigszins uit het woord worden afgeleid, maar bij “Onthoudingspolitiek” zullen velen toch eerder
denken aan een door de overheid opgelegd christelijk anticonceptiebeleid dan dat ze de werkelijke betekenis van het
woord weten te doorgronden. Bij de vraag of men weet wat het “Cultuurstelsel” inhoudt kunnen wellicht nog
lachwekkender antwoorden worden gegeven. Toch is dit alles geen erfenis uit het verre verleden, maar uit “slechts” de
negentiende eeuw. Bovendien, zoals uit het citaat aan het begin van dit essay valt op te maken, is er ook voldoende over
dit onderwerp geschreven. In dit essay wordt stilgestaan en ingegaan op deze vergeten periode uit de vaderlandse
geschiedenis: de tijd van het Cultuurstelsel.
Aan de hand van een aantal kernvragen zal ik een beeld schetsen van deze bijzondere periode. Want wat hield het
Cultuurstelsel nu precies in? Waarom en wanneer werd het ingevoerd? Was het een algeheel succes of kende het
systeem ook schaduwzijden en wanneer en om welke redenen werd het systeem beëindigd?
Een korte voorgeschiedenis: de periode tot 1830
Aan de invoering van het Cultuurstelsel ging een belangrijke geschiedenis vooraf. In de periode 1825-1830 was Java het
toneel van de Java-oorlog. De oorzaken en het verloop van deze oorlog zijn te complex om kort en bondig te
verwoorden. Bovendien gaat het om de gevolgen. J. van Goor meldt in zijn werk “De Nederlandse Koloniën. De
geschiedenis van de Nederlandse expansie 1600 – 1975” dat de materiele ravage na de oorlog enorm was. Bovendien
hadden de Nederlanders zo”n 15.000 manschappen verloren, waarvan ongeveer 7.000 inheemse militairen. Het aantal
Javaanse slachtoffers was nog vele malen hoger: rond de 200.000 van hen lieten het leven in de oorlog.
Naast de materiele schade en het menselijk leed was ook de macht en kracht van de Javaanse politieke elite gebroken.
Daarnaast was er sprake van een zeer slechte financiële toestand waar per direct verbetering in diende te worden
gebracht. De noodzaak tot financiële vooruitgang in “de Oost” werd extra noodzakelijk vanwege de situatie in “de West”.
De West-Indische eilanden en de Afrikaanse bezittingen waren verliesposten geworden die een zware lastenpost
vormden voor de Nederlandse staatsbegroting . Een nieuw beleid kon niet uitblijven.
Om de Nederlandse staatskas te spekken dienden een aantal zaken radicaal te veranderen. Zo waren er de
opbrengsten van de koffie. Weliswaar nam de oogst in de jaren tot 1830 toe, maar de prijs op de wereldmarkt daalde
nog sterker. Bovendien produceerde de Javaanse bevolking veel rijst en tabak die bestemd was voor handel binnen de
Indische archipel. Van export naar Europa was derhalve geen sprake. Hierdoor beschikte de bevolking ook niet over
kapitaal om op hun beurt weer textiel en andere producten uit Europa in te voeren.
In eerste instantie zouden kapitaalkrachtige Europeanen uitkomst moeten bieden. Woeste gronden zouden moeten
worden gecultiveerd en deze ondernemers konden zo daarna werk aanbieden aan de arme Javaanse bevolking. Dit
idee, uitgedacht door de door koning Willem I gestuurde burggraaf Du Bus, kwam echter niet tot ontwikkeling.
Investeringen van Europeanen bleven uit. Van Goor merkt op dat de Javanen bovendien nauwelijks bereid waren om in
loondienst te werken. De ideeën van Du Bus boden geen oplossing. Koning Willem I stelde vervolgens Johannes van
den Bosch aan als opvolger van Du Bus. Van den Bosch had de koning reeds met zijn expertise terzijde gestaan met
adviezen over de West. Onder leiding van Van den Bosch zou het Cultuurstelsel op Java worden ingevoerd.
De invoering van het Cultuurstelsel
Net als zijn voorgangers stond Van den Bosch voor de vraag hoe er een systeem kon worden ontwikkeld dat
winstgevende Javaanse exportproducten kon realiseren. In tegenstelling tot zijn directe voorganger Du Bus had Van den
Bosch geen enkel vertrouwen in de Nederlandse ondernemers, die in zijn ogen “poor, ignorant and devoid of enterprise”
waren. Van den Bosch vond zijn inspiratie in het verleden en keek naar de werkwijze van de “Verenigde Oost-Indische
Compagnie” (VOC). Hij meende een systeem te moeten ontwikkelen dat aansloot bij het bestaande, agrarisch-feodale
systeem. Het doel was om van Java een exportland voor tropische landbouwproducten te maken. De handelswinsten die
hieruit voortvloeiden zouden voor het merendeel naar de Nederlandse staatskas gaan.
Het systeem bestond uit een aantal vaste elementen. Ten eerste werden de boeren op Java verplicht om gedurende een
bepaalde periode een bepaald deel van de grond met vooraf bepaalde exportgewassen te bebouwen. Ten tweede wilde
Van den Bosch het inheemse bestuur, de dorpshoofden, een centrale rol geven. Tot slot besloot hij het landrentestelsel
van zijn Britse voorganger Raffles (1811-1816) te herzien. Boeren hoefden niet langer tweevijfde van de oogst af te
staan als “pacht”, maar slechts éénvijfde en dat voor een termijn van twintig jaar. C. Fasseur benadrukt in zijn werk
“Kultuurstelsel en koloniale baten” overigens dat ook onder Raffles de landrente in werkelijkheid nooit meer dan
éénvijfde tot een kwart was, waardoor de indruk kan ontstaan dat Van den Bosch eerder keek naar wat haalbaar was,
dan dat hij werkelijk vond dat de landrente verlaagd diende te worden om zodoende de boeren te ontlasten. Om de
verschillende actoren aan het systeem te binden werden vergoedingen betaald. Zo betaalden Europese landhuurders
voor de dessahuur een vergoeding aan de “apanagehouders”, werden koffieplanters ook financieel tegemoet gekomen
en eigenaren van grond waarop koffie geplant moest worden werd “plantloon” uitbetaald. Tot slot besloot Van den Bosch
om zowel het Inheemse Bestuur als het Europese Binnenlands Bestuur aan het Cultuurstelsel te binden door hen te
laten meedelen in de winsten van het systeem. In deze gevallen werden zogenaamde “cultuurprocenten” toebedeeld.
Deze cultuurprocenten betekenden een ommekeer in de bestaande situatie. Tot dan toe was het de gewoonte geweest
dat de Europeanen in direct contact traden met de betreffende boeren. In het Cultuurstelsel kreeg de dorpen en de
dorpshoofden in het bijzonder een centrale en onmisbare rol. De inheemse bevolking werd niet langer enkel en alleen
gezien als arbeidsleverancier. Vanaf nu was het een belangrijke en onmisbare partner geworden die mede
verantwoordelijk was voor het succes van het Cultuurstelsel en ook deelde in dit succes.
Voor en tegenstanders van de invoering
Ongeacht de vraag of het Cultuurstelsel nu positief of negatief beoordeeld moet worden zijn de meeste historici het er
over eens dat het systeem een van de belangrijkste onderdelen is geweest van het Nederlands kolonialisme. Sommigen
in die tijd meenden zelfs dat het Cultuurstelsel het beste koloniale model was dat denkbaar was. Ook de Belgische
koning Leopold II was deze mening toegedaan. Critici meenden echter dat het Cultuurstelsel een terugval betekende
naar het oude beleid van de compagnie, waarbij de Javaanse bevolking enkel en alleen werd ingezet om winsten te
behalen die direct en zoveel mogelijk werden doorgesluisd naar Nederland, in plaats van dat het ten goede zou komen
van de plaatselijke bevolking, die per slot van rekening verantwoordelijk was voor deze winsten.
Met name de liberalen en het politieke midden stoorden zich aan het feit dat de meeste beslissingen inzake koloniale
kwesties zich indertijd voltrokken op het Departement van Koloniën en niet in de Staten-Generaal. Bovendien kwam er
een eind aan de liberale experimenten doordat Van den Bosch juist aansluiting zocht bij de oude praktijk. Toenmalig
kamerlid Sloet tot Oldhuis meende dat de tot dan toe gevolgde koloniale politiek er één was van “geheimhouding”. Vlak
voor de invoering van het Cultuurstelsel stonden diegenen die meer openheid van zaken wensten echter tamelijk alleen.
Slechts een enkeling stemde bij de debatten over de tweejaarlijkse staatsbegroting tegen de begroting van het Ministerie
van Koloniën. Deze minimale weerstand zou in de loop der jaren echter sterk veranderen. In het verloop van dit essay zal
worden uiteengezet waarom deze weerstand toenam.
De voorstanders van invoering van het Cultuurstelsel richtten zich op de economischer voordelen die de invoering naar
verwachting met zich mee zou brengen. Koloniaal bezit diende nu eenmaal een bijdrage te leveren aan de schatkist:
anders kon het beter worden afgestoten. Het betekende niet dat er geen behoorlijk bestuur kon worden ingevoerd of dat
zorg voor onderdanen werd uitgesloten, maar het verbeteren van de Nederlandse economie, die na de Franse periode in
een erbarmelijke toestand verkeerde, had wel prioriteit. Hierdoor werd bijna automatisch teruggekeken naar de periode
van de VOC. Vele handelaren hoopten dat Amsterdam in de toekomst opnieuw de positie van grote stapelmarkt voor
Europese en overzeese handel kon innemen en zagen zich in deze wens gesteund door koning Willem I. Om dergelijke
ontwikkelingen te bewerkstelligen was gecentraliseerde vorm van Europees bestuur en actieve staatsbemoeienis
noodzakelijk.
Het Cultuurstelsel in de praktijk
Voordat er wordt ingegaan op de werking van het Cultuurstelsel in de praktijk, dient eerst een belangrijk en vaak
ondergeschoven aspect van het systeem te worden benadrukt. De term Cultuurstelsel impliceert dat er sprake was van
één systematisch geheel. Dit beeld is echter niet juist. Volgens Robert van Niel, auteur van “Java under the Cultivation
System”, was het voor Van den Bosch reeds voor de invoering van het systeem duidelijk dat er één enkele methode
van cultiveren of één enkel regulatiesysteem voor het hele eiland volstond. Volgens van Niel diende het systeem te
worden aangepast naar lokale omstandigheden. C. Fasseur is dezelfde mening toegedaan. Hij stelt:
“…het toen vastgestelde Regeringsreglement noemde het kultuurstelsel niet bij name; het sprak slechts van “de op hoog
gezag ingevoerde kultures”. Dit was een klein, maar wezenlijk verschil. Bij een stelsel denkt men aan een geordend
geheel dat een zekere innerlijke eenheid en samenhang bezit en beheerst wordt door min of meer algemeen geldende
regels. Binnen het kultuurstelsel nu bestonden alleen plaatselijk geldende regels “.
Van Goor geeft aan hoe deze plaatselijke regels nu konden ontstaan. Hij stelt dat er zeker in de beginfase sprake was
van een ongelijke verdeling van arbeid. Hierdoor kwam het soms voor dat een enkeling tweehonderd dagen per jaar aan
de cultures werkte. Ook was het mogelijk dat rijkere boeren hun taak afkochten en in streken waar de dorpsgronden
regelmatig over de oude dorpsbewoners werden herverdeeld, werden soms nieuwe arbeidskrachten toegelaten om de
taken evenwichtiger te kunnen verdelen. Vaak waren het specifieke taken zoals het riettransport en rietsnijden dat door
deze nieuwe arbeidskrachten werd overgenomen. Alleen het planten bleef over als het laatste onderdeel van de
verplichte arbeid en door dit alles was het stelsel nergens hetzelfde.
Met al die plaatselijke varianten kan de vraag gesteld worden of en hoe het Cultuurstelsel dan werkte. Om te beginnen
wordt de relatie tussen het Europese en het Javaanse bestuur nader belicht. In ieder geval had de Javaanse elite na de
Nederlandse zege tijdens de Java-oorlog de Nederlandse overheersing geaccepteerd. Het Nederlands bestuur besefte
echter dat zij de lokale adel nodig had om de symbiose van belangen, die ook in de VOC-tijd bestond, te waarborgen.
Hierdoor ontstond een systeem waarbij een hechte samenwerking ontstond op economisch en politiek terrein tussen het
bestuur en de lokale adel. Er was sprake van een toenemende macht en een toenemend belang van de “bupati”s”
(lokale regenten). Dit bleek onder meer uit het feit dat deze hoofden een deel van hun feodale rechten terugkregen, recht
hadden op de reeds genoemde cultuurprocenten en dat hun opvolging erfelijk was. De alliantie met de plaatselijke
bevolking was voor de Nederlanders ook een noodzaak: de Javaanse bevolking “weet zeer wel dat wij [de Nederlanders] daar eigenlijk niet behooren. Wanneer één of andere knappe vent zich aan het hoofd stelt tegen het gouvernement, en
eenig geluk heeft, zal dit weerklank vinden door geheel Java”, aldus J.C. Baud, eerst adviseur van Van den Bosch en
later diens opvolger.
De Cultuurprocenten vormden een belangrijke bindende en motiverende factor. Het bindende element lag in het feit dat
Europese en binnenlandse bestuurders meedeelden in de winsten die er gehaald werden. Er kan dus worden gesproken
van een belangengemeenschap. Daarnaast bestonden er speciale bonussen: indien de productie werd opgevoerd
werden er meer cultuurprocenten toegekend.
De eerste tien jaar functioneerde het systeem zoals hierboven is beschreven. Hoewel de lokale in Europese bestuurders
van elkaar afhankelijk waren, bestond er in de praktijk vrij weinig direct contact. Buitenlandse bestuurders spraken
doorgaans niet de lokale taal en zagen ook niet de noodzaak in om dit alsnog aan te leren. De communicatie naar de
lokale bevolking werd doorgaans aan de hoofden over gelaten. Deze werkwijze leidde er onder meer toe dat het
Europees bestuur nauwelijks een idee had welke gevoelens en ideeën onder de lokale bevolking leefde. Rond 1840 werd
echter duidelijk dat het systeem niet goed functioneerde. De druk op de lokale boerenbevolking was te groot. Niet alleen
vereiste het bestuurssysteem een te grote inzet van de arbeidskracht, ook de landrente was vele boeren een blok aan
het been geworden.
De hervormingen die volgden waren gericht op het direct zaken doen met de boeren zelf. Dit hield in praktijk in dat er in
toenemende mate zaken werden gedaan met de “lurahs” (dorpshoofden) en dat de bupati”s als intermediair steeds meer
werden overgeslagen.
Het succes van het Cultuurstelsel
Kan er worden gesproken van een succesvol systeem? Jazeker: na een aanloopfase waarin enkele wijzigingen werden
doorgevoerd had het Cultuurstelsel al snel haar succes bewezen. Rond 1840 waren alle residenties op Java betrokken,
was overal de koffiecultuur ingevoerd en er werd eveneens op grote schaal suiker en indigo geproduceerd. Hierbij was
bijna driekwart van de Javaanse huishoudens en enige wijze bij betrokken. In financieel opzicht was het Cultuurstelsel
dus zeker een groot succes: Java was in korte tijd omgevormd tot één grote plantage en bracht een enorme
hoeveelheid Indische exportproducten op de markt, die door de welbekende “Nederlandsche Handels-Maatschappij”
werden afgevoerd.
De winsten die het Cultuurstelsel opleverden waren enorm en namen met de perfectionering van het systeem alleen
maar toe (zie tabel 1). Volgens J.J.P. de Jong was het Cultuurstelsel van elementair belang voor Nederland. Hij baseert
deze uitspraak op het feit dat de inkomsten uit Indië op het hoogtepunt maar liefst éénderde van het totale Nederlandse
staatsinkomen vormden.
Tabel 1: periodieke winsten van het Cultuurstelsel
Periode | Winst in guldens |
1831 – 1840 | 93 miljoen |
1841 – 1850 | 141 miljoen |
1851 – 1869 | 239 miljoen |
Totaal 1830 – 1870 | 473 miljoen |
Door bovenstaande cijfers ontstaat in ieder geval de indruk dat het Cultuurstelsel een systeem was om trots op te zijn.
Met de verdere ontwikkeling van het systeem kreeg ook het buitenland steeds meer interesse datgene waarin men het
doortastende en effectieve Nederlandse handelsvermogen in meende te herkennen. De Brit W.B. Money schreef in 1861
zelfs een boek met de titel “Java: or how to manage a colony. Showing a practical solution of the questions now affecting
British India.” Zoals de titel van het boek reeds aangeeft ziet Money in het Nederlandse Cultuurstelsel een mogelijke
oplossing voor de vraagstukken die in het toenmalige Brits-Indië speelden.
De keerzijde van het Cultuurstelsel
Er kan terecht worden afgevraagd of het toen internationaal geprezen Cultuurstelsel ook nadelen kende. Die waren er
zeker. De fabelachtige winsten die Java opleverde verdrukten de manier waarop dit alles tot stand kwam. De architect
van het Cultuurstelsel, Johannes van den Bosch, onderkende zelf ook een aantal nadelen van het systeem. In de
koppeling van bestuurlijke activiteiten aan persoonlijk voordeel schuilde volgens Van den Bosch het gevaar dat de
residenten, in het jacht op persoonlijk voordeel, meer van de inlanders gingen vragen dan eigenlijk billijk was.
Zoals reeds eerder gesteld waren de winsten groot en was hing het Nederlandse staatsinkomen voor een groot deel af
van de producten die Java verlieten. Een in die dagen veelgehoorde opmerking waarmee de afhankelijkheid van
Nederland ten opzichte van Java werd aangeduid, was dat Java de kurk was waarom Nederland kon blijven drijven.
Deze afhankelijkheid had echter ook een gevolg: het Indische budget was er vooral op gericht en spritste zich steeds
meer toe op het in stand houden van het hele systeem. Weliswaar werd er ook geïnvesteerd in de agrarische en
communicatieve infrastructuur, maar voor de rest werden investeringsoverwegingen vooral door de welbekende
Nederlandse zuinigheid gedomineerd. Overigens, de investeringen in de agrarische sector en in communicatie waren
indirect bedoeld om het stelsel te optimaliseren en zijn derhalve onlosmakelijk met elkaar verbonden. In ieder geval
leidde de Nederlandse zuinigheid op tal van andere terreinen tot schromelijke verwaarlozing.
Wat hield die verwaarlozing dan precies in? De bekendste en meeste gehoorde kritiek betrof het effect van het
Cultuurstelsel op de bevolking. Zoals reeds eerder naar voren is gebracht had Johannes van den Bosch zelf ook zijn
bedenkingen omtrent de positie van de bevolking onder het door hem ontwikkelde systeem. De negatieve beeldvorming
kreeg snel grote algemene bekendheid door het in 1860 voor het eerst uitgebrachte boek Max Havelaar, van
bestuursambtenaar Eduard Douwes Dekker, beter bekend onder de naam Multatuli. Het was het begin van een strijd
tussen liberalen en conservatieven, waarbij de eersten het Cultuurstelsel het liefst als een malafide systeem
afschilderden en hun kritiek gebruikten als hefboom om het systeem uiteindelijk omver te werpen. Wat waren nu die
nadelen voor de bevolking? Een bekende en breed gedragen mening is dat de Javaanse gemeenschap door het
Cultuurstelsel een periode van verstarring had meegemaakt, met alle negatieve gevolgen van dien. Deze verstarring was
veroorzaakt door het feit dat de enorme druk van het stelsel de Javaanse bevolking had gedwongen tot, zoals De Jong
het stelt, “een inklinking op het gangbare sociaal-economische systeem, tot een toenemende verdeling van de grond,
vergroting van het onderling hulpbetoon en een zich intensiverend communaal patroon”. Het individuele grondbezit was
teruggedrongen en had plaatsgemaakt voor een communaliseringsproces.
Fasseur meldt ook een aantal mislukte aanplanten, waarvoor de lokale bevolking, wegens het mislukken van de geen
vergoeding kreeg. Doorgaans was een veelgehoord excuus dat het weer òf te droog, òf te vochtig was.
Bestuursambtenaren lieten liever achterwege om te vermelden dat de grond door het intensieve gebruik vaak gewoon
uitgeput was. Fasseur betoogt verder dat de daling van de indigo-produktie gepaard ging met een daling van het
plantloon en de stijging van het plantloon per huisgezin (zie tabel 2). Van dit lagere loon werd bovendien een bijdrage in
de onderhoudskosten van de indigofabriekjes afgetrokken. Daarnaast werd er een steeds grotere arbeidsprestatie geëist.Van Niel noemt nog een interessant nadeel. Hij stelt dat het Cultuurstelsel de ontwikkeling in de weg heeft gestaan van
een vrije arbeidsmarkt.
Tabel 2. Productie per bouw, plantloon per huisgezin en landrente per huisgezin 1840 – 1850
1840 | 1841 | 1842 | 1843 | 1844 | 1845 | 1846 | 1847 | 1848 | 1849 | 1850 | |
Productie per bouw | 52 | 43 | 38 | 38 | 34 | 31 | 46 | 36 | 36 | 28 | 22 |
Plantloon per huisgezin | f.12,73 | f.9,02 | f.8,56 | f.9,37 | f. 8,55 | f. 8,06 | f. 12,72 | f. 9,11 | f. 10,29 | f. 7,27 | f. 5,19 |
Landrente per huisgezin | f. 5,11 | f. 6,38 | f. 9,04 | f. 9,11 | f. 1,57 Fout? | f.12,42 | f.7,45 | f. 9,77 | f. 12,50 | f. 6,32 | f. 10,46 |
In 1850 ontstond er zelfs een hongersnood in enkele residenties die volgens sommigen te wijten was aan de hoge
belastingen. Ook werd langzamerhand steeds meer duidelijk dat niet alle producten even geschikt waren om onder het
Cultuurstelsel te worden geproduceerd. In de jaren vijftig van die eeuw werd de verplichte aanplant reeds beperkt tot
suiker en koffie. Vanaf de jaren zestig intensiveerde de strijd tussen de liberalen en de conservatieven zich. Met name
het idee van verplichte arbeid stuitte de liberalen tegen de borst. Zij zagen liever dat de vrije arbeid, het liberale
stokpaard, nu haar intrede in Indië ging doen. Dit streven werd nog verder onderbouwd omdat de liberalen sterke
vermoedens hadden dat de Nederlandse regering een bepaalde vriendjespolitiek voerde met betrekking tot het gunnen
van suikercontracten. Liberale ondernemers op Java waren om die reden ook in verzet gekomen tegen het stelsel, daar
zij in deze situatie geen toegang konden krijgen tot een veelbelovende arbeidsmarkt.
Het idee van de verheffing van de bevolking drong ook door tot de nieuwe generatie bestuursambtenaren die naar Indië
werden uitgezonden. Van Goor benadrukt echter dat deze verheffingsgedachte niet direct heeft geleid tot de afschaffing
van het systeem. Van Goor stelt dat ook de conservatieven op den duur vonden dat verandering niet uit kon blijven.
Het einde van het Cultuurstelsel
De beëindiging van dit in financieel opzicht succesvolle stelsel begon omstreeks 1850. Het zou vanaf dat moment nog
twintig jaar duren tot het werkelijk tot het verleden behoorde. Met de “zedelijke roeping” ten opzichte van de overzeese
gebiedsdelen als argument, vormde zich in de jaren vijftig iets wat Fasseur omschrijft als “koloniale oppositie”, die
aandrong op liberale hervormingen. Kamerlid Van Hoëvell sprak het Nederlandse volk in 1850 als volgt toe:
“Volk van Nederland, brandt u geen bloedschuld op het geweten? (…) Twee eeuwen lang heeft daar (op Java) uwe vlag
gewapperd; twee eeuwen lang hebt gij er den scepter der overheersching gezwaaid; millioenen en millioenen zijn van de
handenarbeid der inboorlingen in uwe schatkist gevloeid (…) en niets hebt gij hun teruggegeven (…)”
Rond deze tijd stonden de liberalen echter nog redelijk machteloos met hun denkbeelden. Het enige succes wat de
liberalen bereikten was dat de duur van het Cultuurstelsel beperkt was: het regeringsreglement vermeldde in 1854 dat
het Cultuurstelsel als overgangsstelsel werd gehandhaafd en dat het op den duur plaats zou moeten maken voor een
systeem waarin vrije arbeid bestond, zonder tussenkomst van het bestuur.
Een tijdelijke piek van succes in het Cultuurstelsel in combinatie met tegenvallende resultaten van beperkte vrije arbeid
maakte dat de steun voor afschaffing van het Cultuurstelsel in de jaren vijftig ook laag bleef. Hiermee kan dus gelijk een
vraagteken worden gezet bij de veelgehoorde stelling dat de opkomst van de zelfbewuste, particuliere ondernemer het
stelsel op den duur overbodig maakte. Het Cultuurstelsel was zeker niet aan verval onderhevig en de liberale
experimenten met “vrije arbeid” waren een teleurstelling.
Vanaf 1852 werden de suikercontracten in ieder geval niet meer door het gouvernement gesloten. De ontevredenheid en
het verzet tegen de manier waarop de uitgifte tot dan toe plaats vond, was de directe aanleiding. Tussen 1853 en 1857
volgde een groot onderzoek naar het voorstel of de suikercultuur niet anders kon worden geregeld, met als doel de druk
op de lokale bevolking te verminderen. Het duurde daarna echter tot 1860 voordat er eindelijk een regeling tot stand was
gekomen die het uitgeven van de nieuwe suikercontracten reguleerde. Deze regeling stelde tevens voorwaarden voor
het verlengen van reeds bestaande suikercontracten. De liberalen drongen er bij de totstandkoming van deze regeling
op aan dat het beginsel van openbare uitbesteding werd gehanteerd. Zodoende zou het contract worden gegeven aan
die ondernemer die het gouvernement de gunstigste prijs kon bieden. Dit idee werd echter afgewezen, omdat de
haalbaarheid ervan in twijfel werd getrokken.
Met ingang van 1862 ontstond er een nieuwe situatie. De koloniaalliberale partij, die voor die tijd in de oppositie zat,
kreeg de regeringsverantwoordelijkheid toebedeeld. Met de liberalen aan de macht werd het begin van het einde van het
Cultuurstelsel ingezet. Het duurde echter tot 1870 voordat de daadwerkelijke afschaffing een feit was geworden.
Toenmalig minister E. De Waal slaagde erin een compromis te bereiken tussen de liberale wens om Java open te stellen
voot de vrije ondernemers en de met name onder de conservatieven bestaande vrees dat de Javaanse boeren geen
serieuze concurrent zouden kunnen zijn van het Europese bedrijfsleven. Door middel van twee wetten, de Suikerwet en
de Agrarische Wet, werd de afbouw van het Cultuurstelsel geregeld en werd het verhuren van grond aan vrije
ondernemers mogelijk. Dit betekende niet dat Europeanen grond mochten kopen. Als alternatief bestond er voor
Europeanen de mogelijkheid om grond voor vijfenzeventig jaar in erfpacht te krijgen. Dit stelde ondernemers in staat te
voorzien in een onderpand voor leningen en hypotheken.
Een uitzondering op deze regeling vormde de sawa”s die maximaal voor vijf jaar mochten worden verhuurd aan
suikerondernemingen. Hiermee werd voorkomen dat bevolkingsgrond eigendom werd van veel kapitaalkrachtiger
Europeanen.
De verplichte suikeraanplant nam geleidelijk af. In 1891 was het geheel overgenomen door vrije ondernemers. De
gedwongen koffieaanplant werd niet zomaar opgegeven. In een enkel gebied bleef de koffiecultuur tot 1915 bestaan, zij
het in een afgezwakte vorm.
Het einde van het Cultuurstelsel
De beëindiging van dit in financieel opzicht succesvolle stelsel begon omstreeks 1850. Het zou vanaf dat moment nog
twintig jaar duren tot het werkelijk tot het verleden behoorde. Met de “zedelijke roeping” ten opzichte van de overzeese
gebiedsdelen als argument, vormde zich in de jaren vijftig iets wat Fasseur omschrijft als “koloniale oppositie”, die
aandrong op liberale hervormingen. Kamerlid Van Hoëvell sprak het Nederlandse volk in 1850 als volgt toe:
“Volk van Nederland, brandt u geen bloedschuld op het geweten? (…) Twee eeuwen lang heeft daar (op Java) uwe vlag
gewapperd; twee eeuwen lang hebt gij er den scepter der overheersching gezwaaid; millioenen en millioenen zijn van de
handenarbeid der inboorlingen in uwe schatkist gevloeid (…) en niets hebt gij hun teruggegeven (…)”
Rond deze tijd stonden de liberalen echter nog redelijk machteloos met hun denkbeelden. Het enige succes wat de
liberalen bereikten was dat de duur van het Cultuurstelsel beperkt was: het regeringsreglement vermeldde in 1854 dat
het Cultuurstelsel als overgangsstelsel werd gehandhaafd en dat het op den duur plaats zou moeten maken voor een
systeem waarin vrije arbeid bestond, zonder tussenkomst van het bestuur.
Een tijdelijke piek van succes in het Cultuurstelsel in combinatie met tegenvallende resultaten van beperkte vrije arbeid
maakte dat de steun voor afschaffing van het Cultuurstelsel in de jaren vijftig ook laag bleef. Hiermee kan dus gelijk een
vraagteken worden gezet bij de veelgehoorde stelling dat de opkomst van de zelfbewuste, particuliere ondernemer het
stelsel op den duur overbodig maakte. Het Cultuurstelsel was zeker niet aan verval onderhevig en de liberale
experimenten met “vrije arbeid” waren een teleurstelling.
Vanaf 1852 werden de suikercontracten in ieder geval niet meer door het gouvernement gesloten. De ontevredenheid en
het verzet tegen de manier waarop de uitgifte tot dan toe plaats vond, was de directe aanleiding. Tussen 1853 en 1857
volgde een groot onderzoek naar het voorstel of de suikercultuur niet anders kon worden geregeld, met als doel de druk
op de lokale bevolking te verminderen. Het duurde daarna echter tot 1860 voordat er eindelijk een regeling tot stand was
gekomen die het uitgeven van de nieuwe suikercontracten reguleerde. Deze regeling stelde tevens voorwaarden voor
het verlengen van reeds bestaande suikercontracten. De liberalen drongen er bij de totstandkoming van deze regeling
op aan dat het beginsel van openbare uitbesteding werd gehanteerd. Zodoende zou het contract worden gegeven aan
die ondernemer die het gouvernement de gunstigste prijs kon bieden. Dit idee werd echter afgewezen, omdat de
haalbaarheid ervan in twijfel werd getrokken.
Met ingang van 1862 ontstond er een nieuwe situatie. De koloniaalliberale partij, die voor die tijd in de oppositie zat,
kreeg de regeringsverantwoordelijkheid toebedeeld. Met de liberalen aan de macht werd het begin van het einde van het
Cultuurstelsel ingezet. Het duurde echter tot 1870 voordat de daadwerkelijke afschaffing een feit was geworden.
Toenmalig minister E. De Waal slaagde erin een compromis te bereiken tussen de liberale wens om Java open te stellen
voot de vrije ondernemers en de met name onder de conservatieven bestaande vrees dat de Javaanse boeren geen
serieuze concurrent zouden kunnen zijn van het Europese bedrijfsleven. Door middel van twee wetten, de Suikerwet en
de Agrarische Wet, werd de afbouw van het Cultuurstelsel geregeld en werd het verhuren van grond aan vrije
ondernemers mogelijk. Dit betekende niet dat Europeanen grond mochten kopen. Als alternatief bestond er voor
Europeanen de mogelijkheid om grond voor vijfenzeventig jaar in erfpacht te krijgen. Dit stelde ondernemers in staat te
voorzien in een onderpand voor leningen en hypotheken.
Een uitzondering op deze regeling vormde de sawa”s die maximaal voor vijf jaar mochten worden verhuurd aan
suikerondernemingen. Hiermee werd voorkomen dat bevolkingsgrond eigendom werd van veel kapitaalkrachtiger
Europeanen.
De verplichte suikeraanplant nam geleidelijk af. In 1891 was het geheel overgenomen door vrije ondernemers. De
gedwongen koffieaanplant werd niet zomaar opgegeven. In een enkel gebied bleef de koffiecultuur tot 1915 bestaan, zij
het in een afgezwakte vorm.
Conclusie
De tijd van het Cultuurstelsel is een belangrijke periode geweest, zowel voor het “moederland” Nederland als voor Java
en haar bevolking. De omvang van dit essay stelt enige beperkingen aan de wijze waarop de complexe gebeurtenissen
rondom het Cultuurstelsel behandeld kunnen worden. De grote verschillen waarop het Cultuurstelsel zich in de
verschillende delen van Java manifesteerde worden daardoor, net als andere onderwerpen, slecht in vogelvlucht
behandeld. Desalniettemin kan er toch een goed beeld gegeven worden van de ontwikkelingen die in die tijd op Java
plaatsvonden en kan worden ingegaan op de redenen van invoering van het Cultuurstelsel.
De invoering van het Cultuurstelsel ging niet alleen niet gepaard met het doel om van Java een commercieel wingebied
te maken. Met een verlieslijdende “West” waren de kosten voor het moederland enorm opgelopen en met de oorlog op
Java waren ook grote kosten gemoeid. Het was derhalve ook een noodzaak geworden. In Nederland zag met Indië als
een voorwaarde voor het floreren van de economie in het moederland.
Opvallend is dat het idee van het Cultuurstelsel niet origineel is, maar is gebaseerd op oude systemen die reeds
bestonden. Het was voor Van den Bosch een kwestie van analyseren en aanpassen. Een ander interessant aspect is de
flexibiliteit van het systeem. Het stelsel werd aangepast naar lokale omstandigheden en werkte in de praktijk mede
daardoor uitstekend. Ook was het niet zo dat het gehele systeem op elk niveau werd bestuurd door Europeanen. Ook
het lokale bestuur werd ingeschakeld en deelde tevens mee in de winsten.
Het Cultuurstelsel was zeker een succes als er gekeken wordt naar het doel van de invoering ervan. De Nederlandse
economie floreerde bijzonder goed op de uit Indië aangevoerde producten en van enige wanklank leek zeker in de
beginfase van het systeem nauwelijks sprake. Het verzet tegen het stelsel was tweeledig: in de eerste plaats vanuit
liberale hoek. De liberalen meenden dat het idee van verplichte arbeid niet meer thuishoorde in de tijd van toen en dat
het de ontwikkeling van mogelijkheden van vrije ondernemers in de “Oost” in de weg stond.
Tevens was er sprake van de opkomst van gewetensbezwaren. De enorme winsten die naar Nederland vloeiden
stonden in geen geval in verhouding tot de vergoedingen die de lokale boeren kregen uitbetaald. Wellicht dat deze
gedachte, waarin niet zelden over uitbuiting van de lokale bevolking werd gesproken, in sterke mate heeft bijgedragen tot
datgene wat later bekend zou worden als de “Ereschuld”. In ieder geval leidde de wens tot liberalisering en groeiende
verontwaardiging over de vermeende uitbuiting van het Indische volk ertoe dat het Cultuurstelsel uiteindelijk werd
afgeschaft. Met de machtsovername in de Nederlandse politiek van de liberale partij in 1862 werd deze afschaffing
gestart. Het duurde echter nog tot 1870 totdat het Cultuurstelsel officieel afgeschaft kon worden. Dit had te maken met
het sluiten van compromissen met de conservatieven, die vreesden dat de Javaanse boer door de Europese vrije
ondernemers onder de voet gelopen zou worden.
De afschaffing van het Cultuurstelsel betekende echter niet dat de misstanden verdwenen. De het was een overgang
naar een ander systeem, waarbij delen van het systeem, zij het in afgezwakte vorm, tot in het begin van de twintigste
eeuw werden voortgezet.
EINDE ARTIKEL
[32]
WIKIPEDIA
WOLTER ROBERT VAN HOEVELL
[33]
”Volk van Nederland, brandt u geen bloedschuld op het geweten? (…) Twee eeuwen lang heeft daar (op Java) uwe vlag gewapperd; twee eeuwen lang hebt gij er den scepter der overheersching gezwaaid; millioenen en millioenen zijn van de handenarbeid der inboorlingen in uwe schatkist gevloeid (…) en niets hebt gij hun teruggegeven (…)
HET CULTUURSTELSEL 1830-1870
http://www.historien.nl/het-cultuurstelsel-1830-1870/
ZIE VOOR GEHELE TEKST, NOOT 31
[34]
WIKIPEDIA
ETHISCHE POLITIEK/AANLOOP
ORIGINELE BRON
WIKIPEDIA
ETHISCHE POLITIEK
WIKIPEDIA
CONRAD THEODOR VAN DEVENTER
[35]
WIKIPEDIA
EDUARD DOUWES DEKKER
[36]
WIKIPEDIA
ETHISCHE POLITIEK
[37]
”Doelstelling van de ethische politiek was de koloniale bevolking zodanig te vormen dat zij zou kunnen komen tot politieke en economische zelfstandigheid.”
WIKIPEDIA
ETHISCHE POLITIEK